Naar boven ↑

Update

Nummer 22, 2019
Uitspraken van 08-11-2019 tot 21-11-2019
Redactie: mr. dr. R.P. Wijne, mr. L. Beij, mr. drs. R.M. Bertens, mr. J.W. Bosman, mr. M. Christe, mr. A.C. de Die, mr. M.A. Goldschmidt, mr. J.F. Groen, mr. N.A.D. Groot, mr. I.W. Hanemaaijer, mr. M.M. Hofstee, mr. A. Jagt, mr. J.M. Janson, mr. drs. C. van der Kolk, mr. X.R. van der Kruk-Ras, mr. I.J. de Laat, mr. E. Lam, mr. M. Martin, mr. A.M. De Nijs, mr. C. Pluijgers, mr. T.R. Riemersma, mr. A. Rube, mr. D. Schuurman, mr. S. Snelder, mr. C. Velink, mr. C.W.M. Verberne, mr. H.B.M. Vrieling, mr. J.M. de Vries, mr. D. van der Wal en mr. K.S. Waldron.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe GZR Update aan.

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de uitspraken onder aan deze nieuwsbrief. Ik licht er twee voor u uit.

Ambtshalve verzoek door de officier van justitie kent geen vaste termijn
De eerste uitspraak waar ik u op wijs, betreft een Bopz-kwestie waarin de Rechtbank Rotterdam oordeelde over een verzoek om een schadevergoeding op grond van artikel 35 Wet Bopz (GZR 2019-0290). Het verzoek was ingediend door een psychiatrische patiënt die meende dat zijn opname onrechtmatig was, omdat de officier van justitie te laat om een nieuwe voorlopige machtiging zou hebben gevraagd. De rechtbank wees het verzoek echter af en overwoog daartoe dat in dit geval de officier van justitie ‘ambtshalve’ een verzoek bij de rechter had ingediend. In dat geval geldt artikel 6, vierde lid, Wet Bopz niet (welk artikel een termijn van twee weken kent voor het indienen van een verzoek bij de rechter door de officier van justitie), maar is artikel 6, tweede lid, Wet Bopz van toepassing. Anders dan het vierde lid, kent het tweede lid niet een vaste termijn voor het indienen van het verzoek; het moet alleen ‘zo spoedig mogelijk’. Dat was gebeurd, aldus de rechtbank, nog daargelaten dat volgens de rechtbank niet was gebleken dat de patiënt enig nadeel had ondervonden van het feit dat de officier van justitie het bepaalde in artikel 6, vierde lid, Wet Bopz niet in acht had genomen.

Norm: continuïteit van zorg gaat boven concurrentiebeding
De tweede uitspraak die ik onder uw aandacht wil brengen, betreft een oordeel van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg over het handelen van een fysiotherapeut, tevens praktijkhouder, waarin het Centraal Tuchtcollege een nieuwe norm formuleerde (GZR 2019-0294). Aan de uitspraak lag een klacht over de beëindiging van de behandelrelatie met de praktijk ten grondslag. De beëindiging was op haar beurt het gevolg van een vertrek van een van de fysiotherapeuten van de praktijk, tevens behandelaar van de klagende patiënt. Bij zijn vertrek werd deze fysiotherapeut gehouden aan een concurrentie- en relatiebeding. Het gevolg was dat de patiënt de haar eerder geboden specifieke vorm van fysiotherapie (Muscle activation) niet meer kon krijgen, niet in de praktijk waar zij al kwam, maar ook niet bij de vertrekkende fysiotherapeut.
Dat is niet zoals het hoort, aldus het Centraal Tuchtcollege. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege, overwoog het Centraal Tuchtcollege dat de na het vertrek van de fysiotherapeut, behandelaar, door de praktijk aangeboden zorg niet als een volwaardig alternatief kon worden gezien. Een verwijzing naar een ander was ook geen optie, omdat de praktijk zelf aangeeft ‘de enige te zijn’ en van een patiënt overigens niet verlangd hoeft te worden naar de andere plaats te reizen.
Feit is wel dat een en ander botst met het concurrentie- en relatiebeding. Hoewel het Centraal Tuchtcollege dit probleem onderkende, overwoog het voorts dat het belang van continuïteit van behandeling prevaleert boven handhaving van zo’n beding, hetgeen eenvoudig had gekund door de ex-behandelaar te laten weten dat hij deze patiënt mocht blijven behandelen, zo nodig onder betaling van een vergoeding. Slotsom was dat de praktijkhouder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt werd gemaakt, waarbij overigens nog wordt benadrukt dat het ging om schending van de tweede tuchtnorm; er was immers geen behandelrelatie met de praktijkhouder, maar er was zonder twijfel weerslag op de individuele gezondheidszorg. Gegeven het bijzondere karakter van deze zaak, het conflict van belangen waarvoor de praktijkhouder zich gesteld zag en het ontbreken van jurisprudentie op dit punt, volstond het Centraal Tuchtcollege met de normstelling zonder oplegging van een maatregel.

Annotaties
Verder maak ik u ook graag attent op onze annotaties. Dit keer treft u een annotatie van de hand van Jørgen Simons (Leijnse Artz) bij het arrest van het Gerechtshof Den Bosch waarmee dit hof prejudiciële vragen stelde aan de Hoge Raad (GZR 2019-0235). De prejudiciële vragen hebben betrekking op (de beoordeling van) de aansprakelijkheid van een hulpverlener voor de tekortkoming die is ontstaan door het gebruik van ongeschikte hulpzaken. Jørgen gaat niet in op toerekeningsvraag die gemoeid is met de toepassing van artikel 6:77 BW maar wel op de beoordeling van de ongeschiktheid en de gebrekkigheid van een medische hulpzaak, ook een vereiste voor de toepassing van artikel 6:77 BW. Veel leesplezier!

Nieuws
De afgelopen twee weken verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.

LinkedIn-groep
Bent u al bekend met onze LinkedIn-groep? Nadat u op LinkedIn bent ingelogd, wordt u op deze pagina geattendeerd op onze nieuwsbrief, maar ook op ander nieuws. Verder kan op deze pagina kennis worden gedeeld.

Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de gezondheidsrechtpraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar gzr-updates@boomdenhaag.nl.

Alvast een goed weekend.

Met vriendelijke groet,

Rolinka Wijne
Hoofdredacteur GZR Updates

Hof

Rechtbank

Tuchtcolleges

Uitspraken zonder ECLI