Naar boven ↑

Update

Nummer 1, 2017
Uitspraken van 22-12-2016 tot 15-01-2017
Redactie: mr. dr. R.P. Wijne, mr. L. Beij, mr. drs. R.M. Bertens, mr. J.W. Bosman, mr. M. Christe, mr. A.C. de Die, mr. M.A. Goldschmidt, mr. J.F. Groen, mr. N.A.D. Groot, mr. I.W. Hanemaaijer, mr. M.M. Hofstee, mr. A. Jagt, mr. J.M. Janson, mr. drs. C. van der Kolk, mr. X.R. van der Kruk-Ras, mr. I.J. de Laat, mr. E. Lam, mr. M. Martin, mr. A.M. De Nijs, mr. C. Pluijgers, mr. T.R. Riemersma, mr. A. Rube, mr. D. Schuurman, mr. S. Snelder, mr. C. Velink, mr. C.W.M. Verberne, mr. H.B.M. Vrieling, mr. J.M. de Vries, mr. D. van der Wal en mr. K.S. Waldron.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe GZR Update aan.

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de uitspraken onder aan deze nieuwsbrief. Ik licht er enkele voor u uit.

DBC-gegevens niet openbaar
De eerste uitspraak die ik onder uw aandacht wil brengen, heeft betrekking op een verzoek tot openbaarmaking van documenten uit het DBC onderhoud systeem (DIS), gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (GZR 2016-0478). Het verzoek was gedaan door de Open State Foundation en gericht jegens de stichting DBC-onderhoud. De stichting wees het verzoek af, met als argument dat bij toewijzing van het verzoek bedrijfsvertrouwelijke informatie openbaar zou worden gemaakt. In de bezwaarprocedure die daarop volgde, liet de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) het besluit van de stichting in stand. Ook de rechtbank tornde niet aan het besluit, oordelende dat de verzochte gegevens gezien moeten worden als bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10 eerste lid aanhef en onder c Wob (GZR 2015-0456). In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het oordeel van de rechtbank. De Afdeling overwoog in dat verband dat artikel 10 eerste lid aanhef en onder c Wob naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt. De Afdeling overwoog voorts dat de rechtbank met juistheid had overwogen dat op basis van de verzochte informatie uit het DIS is na te gaan ten aanzien van welke DBC-zorgproducten een zorgaanbieder heeft gedeclareerd en om hoeveel DBC-zorgproducten per DBC-zorgproduct het gaat; uit deze gegevens kunnen dus 'onmiskenbaar' wetenswaardigheden over de afzet van producten worden afgeleid. Daarnaast had de rechtbank met juistheid overwogen dat in de geheime stukken voor iedere zorgaanbieder en voor elk DBC-zorgproduct het gedeclareerde bedrag (prijs) is vermeld. De prijs van een zorgproduct is een gegeven dat uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreft. Voorts ging de Afdeling mee in het betoog van de NZa dat de verzochte prijzen ook eerder niet openbaar werden gemaakt, slechts de passantentarieven. Bovendien was de Afdeling van oordeel dat, gelet op de aard, de omvang en de mate van gedetailleerdheid van de informatie en nu daaruit wetenswaardigheden over de afzet van producten kunnen worden afgeleid, de informatie vertrouwelijk is meegedeeld.  

Gecertificeerde instellingen voor gezinsvoogdij rechtstreeks belanghebbend
De tweede uitspraak waar ik u op wijs, ziet op het handelen van een gezondheidszorgpsycholoog die op verzoek van één ouder of een ouderpaar rapporten uitbracht over de opvoedkundige kwaliteiten van die ouders (GZR 2016-0484). Het rapport werd vervolgens gebruikt om in een juridische procedure aan te tonen dat het uit huis geplaatste of onder toezicht gestelde kind terug kon naar de ouders. Over de kwaliteit van de rapporten zijn bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam meerdere klachten ingediend door twee gecertificeerde instellingen voor gezinsvoogdij als bedoeld in de Jeugdwet. Lezenwaardig is de overweging van het Regionaal Tuchtcollege ten aanzien van de ontvankelijkheid van de gecertificeerde instellingen voor gezinsvoogdij. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelde namelijk dat de gecertificeerde instellingen aangemerkt moeten worden als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 eerste lid onder a van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg. Daartoe overwoog het Regionaal Tuchtcollege dat de instellingen door de kinderrechter zijn aangewezen als uitvoerder van ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen van onder haar toezicht gestelde minderjarigen. De rapporten zijn bedoeld om de ouders steun te bieden bij het overtuigen van zowel de gecertificeerde instellingen als de kinderrechter dat zij in staat zijn hun kind(eren) een deugdelijke opvoeding te bieden. De rapporten als waarover is geklaagd zijn voor de oordeelsvorming van de gecertificeerde instellingen en voor de kinderrechter van belang. Deze rapporten raken derhalve de kinderen – en daarmee de gecertificeerde instellingen die de kinderen vertegenwoordigen – rechtstreeks. Het Regionaal Tuchtcollege wees in dit verband op rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (5 februari 2002, nr. 2001/121 en van 30 augustus 2012, nr. C2011.426).

Verloren kans op een beter behandelingsresultaat; de Hoge Raad verduidelijkt
Een derde uitspraak die ik in deze nieuwsbrief wil vermelden, betreft een arrest van de Hoge Raad in een aansprakelijkheidskwestie (GZR 2017-0001). De aansprakelijkheid zag op het handelen van een oogarts ten aanzien van een prematuur geboren baby. De arts had de baby op 25 juni 1996 gecontroleerd op de aanwezigheid van ‘retinopathy of the premature (ROP, netvliesloslating)’, maar deze controle mislukte omdat de pupillen van de baby niet wijd genoeg open waren. Een vervolgcontrole vond – te laat – plaats op 9 juli 1996. Een van de cassatiemiddelen had betrekking op het oordeel van het Gerechtshof Den Haag dat er door de te late controle van de baby geen reële kans op een beter behandelingsresultaat verloren was gegaan. Het hof kwam tot dat oordeel omdat een redelijk bekwaam en redelijk handelend oogarts een vervolgcontrole op een termijn van één week zou hebben bepaald. In dat geval zou op omstreeks hetzelfde moment behandeling hebben plaatsgevonden als daadwerkelijk het geval is geweest, en is er derhalve geen sprake van enig kansverlies. Dat oordeel nu, was volgens de Hoge Raad onjuist. Niet de norm van de redelijk bekwaam en redelijk handelend oogarts is bepalend voor de beoordeling van de (verloren) kans op een beter behandelingsresultaat maar hetgeen de oogarts in de hypothetische situatie dat er juist was gehandeld, feitelijk gedaan zou hebben. De oogarts in kwestie had verklaard dat hij een spoedcrio had laten uitvoeren en dat daarmee de kansen van de baby beter waren geweest. In een volgende nieuwsbrief kunt u een annotatie bij dit arrest verwachten.

Oordeel over handelen inspecteur voor de gezondheidszorg aan de bestuursrechter
Een vierde uitspraak is afkomstig van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (GZR 2017-0017). De overwegingen van het Centraal Tuchtcollege zelf zijn niet zo bijzonder, maar wel het oordeel dat met de uitspraak werd bevestigd. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelde namelijk dat een klacht jegens een verpleegkundige, tevens senior inspecteur voor de gezondheidzorg, die ziet op het handelen van de verpleegkundige in de hoedanigheid van haar functie als inspecteur, niet aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. De gang naar de bestuursrechter is de daarvoor geëigende procedure.

Machtigingsvereiste toegestaan, maar medisch specialist oordeelt over benodigde zorg
De laatste uitspraak die ik onder uw aandacht breng, ziet op een zorgverzekeringskwestie (GZR 2017-0008). In casu was door twee zorgverzekeraars in het kader van revalidatiezorg een zogeheten machtigingsvereiste gehanteerd, hetgeen inhoudt dat verzekerden voorafgaand aan hun revalidatiebehandeling toestemming moeten vragen aan de zorgverzekeraars om die behandeling te mogen ondergaan. De zorgverzekeraars hadden vervolgens een aantal van hun verzekerden toestemming geweigerd, omdat de te verlenen zorg niet doelmatig zou zijn. Dit is onrechtmatig aldus de desbetreffende aanbieder van medisch-specialistische revalidatiezorg, die daarop de zorgverzekeraars in rechte betrok. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde vervolgens dat de Zorgverzekeringswet toestaat dat zorgverzekeraars een machtigingsvereiste hanteren, maar dat het in beginsel de behandelend arts is die de beslissing neemt of de patiënt al dan niet is aangewezen op medisch-specialistische revalidatiezorg. Indien een zorgverzekeraar twijfels heeft over de door de behandelend arts gegeven indicatie, dient zij zich te richten tot die behandelend arts. Het staat een zorgverzekeraar niet vrij de indicatie van de behandelend arts niet te volgen, zonder te motiveren waarom en op basis waarvan. Voor afwijking van het oordeel van de revalidatiearts is slechts plaats indien hij evident niet blijkt te handelen overeenkomstig de normen die binnen de beroepsgroep gelden voor indicatiestelling. In dit geval waren de afwijzingen volgens de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd, maar dat sprake is geweest van stelselmatig onterecht of onvoldoende gemotiveerd afwijzen van aanvragen voor deze zorgvorm – hetgeen onrechtmatig zou zijn – was niet komen vast te staan.

Annotaties
Verder maak ik u graag attent op onze annotaties. Deze keer treft u een annotatie van de hand van Hugo de Jager (SRK Rechtsbijstand) bij de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam 13 september 2016 (GZR 2016-0363) en bij de beschikkingen van de Rechtbanken Gelderland 1 november 2016 (GZR 2016-0418) en Den Haag 8 december 2016 (GZR 2017-0007). Hugo gaat in op de oordelen van het hof en de rechtbanken die betrekking hebben op een verzoek tot inzage in een medisch advies. De verzoeken waren gebaseerd op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De verzoeken werden afgewezen omdat volgens het hof en de rechtbanken sprake zou zijn van een medische analyse die niet onder de reikwijdte van artikel 35 Wbp zou vallen. Hugo gaat in op de vraag of de overwegingen van rechterlijk ambtenaren voldoende dragend zijn voor dat oordeel.

Scripties
Ik wijs u tot slot op onze scripties. Goed gewaardeerde scripties worden gepubliceerd, zodat u er kennis van kunt nemen. Deze keer treft u een nieuwe scriptie van Bettine Smit (UvA). Bettine gaat in op de betekenis van het ‘ne bis in idem’-beginsel tegen de achtergrond van de samenloop van het strafrecht en het tuchtrecht in medische zaken.

Nieuws
De afgelopen twee weken verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.

Onze zoekfunctie
Wist u dat GZR Updates uit meer bestaat dan deze nieuwsbrief en de mogelijkheid om kennis te nemen van annotaties? Alle door onze redactieleden zorgvuldig geselecteerde en samengevatte uitspraken komen in een database. GZR Updates biedt de mogelijkheid om op doeltreffende wijze de database te doorzoeken, zodat u de voor u relevante uitspraken kunt vinden. Zie hier voor de mogelijkheden.

Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de gezondheidsrechtpraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar gzr-updates@boomdenhaag.nl.

Alvast een goed weekend.

Met vriendelijke groet,

Rolinka Wijne
Hoofdredacteur GZR Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank

Raad van State

Tuchtcolleges

Uitspraken zonder ECLI