Naar boven ↑

Update

Nummer 3, 2016
Uitspraken van 22-01-2016 tot 02-02-2016
Redactie: mr. dr. R.P. Wijne, mr. L. Beij, mr. drs. R.M. Bertens, mr. J.W. Bosman, mr. M. Christe, mr. A.C. de Die, mr. M.A. Goldschmidt, mr. J.F. Groen, mr. N.A.D. Groot, mr. I.W. Hanemaaijer, mr. M.M. Hofstee, mr. A. Jagt, mr. J.M. Janson, mr. drs. C. van der Kolk, mr. X.R. van der Kruk-Ras, mr. I.J. de Laat, mr. E. Lam, mr. M. Martin, mr. A.M. De Nijs, mr. C. Pluijgers, mr. T.R. Riemersma, mr. A. Rube, mr. D. Schuurman, mr. S. Snelder, mr. C. Velink, mr. C.W.M. Verberne, mr. H.B.M. Vrieling, mr. J.M. de Vries, mr. D. van der Wal en mr. K.S. Waldron.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe GZR Update aan.

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de uitspraken onder aan deze nieuwsbrief. Ik licht er enkele voor u uit.

Rapportage met procedurele gebreken geen basis voor beoordeling aansprakelijkheid
Deze periode kenmerkte zich door de publicatie van een aantal deelgeschilprocedures in kwesties van vermeende aansprakelijkheid van een hulpverlener. Een van die procedures speelde bij de Rechtbank Gelderland en zag op de vraag of het ziekenhuis aansprakelijk kon worden gehouden voor een perforatie van de baarmoeder en darm bij een curettage (GZR 2016-0034). Deze curettage volgde op een achtergebleven placenta na een bevalling. De rechtbank oordeelde evenwel dat voor de beantwoording van die vraag een deskundigenrapportage nodig was. Daarmee werd een tweede vraag van belang: mochten partijen afgaan op het reeds uitgebrachte oordeel van de deskundige die verzuimd had in zijn rapportage blijk te geven van een reactie op het commentaar van het ziekenhuis op de eerste conceptversie van het rapport? Nee, aldus de rechtbank. Een dergelijk rapport vertoont procedurele gebreken die maken dat het niet kan worden meegenomen.

Ongeschikte PIP-borstprothesen niet voor rekening van de zorgaanbieders
De volgende uitspraak waar ik u op wijs, betreft eveneens een kwestie van medische aansprakelijkheid: de PIP-borstprothese-kwestie (GZR 2016-0035). De zaak speelde bij de Rechtbank Amsterdam en was aanhangig gemaakt door 21 zorgverzekeraars. Deze zorgverzekeraars hadden uitkeringen gedaan aan bij hen verzekerde patiënten die een borstoperatie hebben ondergaan, waarbij een borstprothese van het merk Poly Implant Prothèse (PIP) was ingebracht. Gedaagd waren 27 zorgaanbieders. De kern van het geschil spitste zich toe op de vraag of de schade die het gevolg is van de ongeschikte borstprothesen gedragen moet worden door de patiënt, althans de zorgverzekeraar van de patiënt, dan wel door de zorgaanbieders. De zorgverzekeraars achtten de zorgaanbieders primair op grond van artikel 6:74 BW jo. artikel 6:77 BW aansprakelijk voor de door de patiënten geleden schade. Artikel 6:77 BW bepaalt dat, indien bij de uitvoering van een verbintenis gebruik wordt gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, de tekortkoming die daardoor ontstaat de schuldenaar wordt toegerekend, tenzij dit, gelet op inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, volgens de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn. De rechtbank heeft dat laatste het geval geacht. Toerekening is volgens de rechtbank onredelijk omdat de zorgaanbieders een inspanningsverplichting hadden en zij volgens de rechtbank (in beginsel) op het CE-keurmerk mochten vertrouwen, terwijl er geen aanwijzingen waren dat de veiligheid van de implantaten niet deugde. Naar verluidt, wordt er tegen deze uitspraak sprongcassatie ingesteld.

Verband van echtgenoten gericht op gezamenlijke zorgverlening is een zorginstelling
Een derde uitspraak waar ik u op wijs, betreft een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (GZR 2016-0039). In de kwestie die voorlag, had de staatssecretaris van VWS een op artikel 8 van de Kwaliteitswet Zorginstellingen gebaseerde schriftelijke aanwijzing gegeven aan twee echtgenoten om de zorgverlening (gedeeltelijk) te staken. Deze echtgenoten waren zorgaanbieders die vanuit huis zorg verrichtten. Daarmee stond in de procedure centraal of sprake was van een zorginstelling als bedoeld in de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Ja, aldus de Afdeling. De echtgenoten profileerden zichzelf immers beiden als zorgverlener en verleenden de zorg gezamenlijk. Zij hadden tegen de Inspectie voor de Gezondheidszorg verklaard dat zij jaarlijks een vergaderschema opstelden en overleggen hielden. Zij maakten geen notulen of rapportages, omdat zij elkaar de hele dag spraken over de cliënten. Deze verklaringen duiden volgens de Afdeling op een samenwerkingsverband gericht op de gezamenlijke verlening van zorg.

Procedure inbeslagname stukken bij een derde, niet de geheimhouder
Een vierde en vijfde uitspraak die de moeite van het lezen waard zijn, betreffen twee uitspraken van de Hoge Raad over inbeslagname van ‘geheime’ stukken bij een derde, niet zijnde de geheimhouder (GZR 2016-044 en GZR 2016-0045). In de eerste uitspraak heeft de Hoge Raad uitgelegd hoe moet worden gehandeld als dat geheime stuk niet bij de geheimhouder zelf, maar bij een derde in beslag wordt genomen, en deze derde een beroep doet op het verschoningsrecht van de geheimhouder. Deze derde moet een klaagschrift indienen bij de rechter-commissaris en daarbij een beroep doen op het verschoningsrecht. De geheimhouder dient in de beoordeling te worden betrokken. De geheimhouder zelf heeft ook de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen. Als de geheimhouder dat doet, dan zijn er twee mogelijkheden: indien de rechter onherroepelijk vaststelt, dat de inbeslagname in strijd is met het verschoningsrecht, dan wordt het klaagschrift van de derde (niet-geheimhouder) alsnog gegrond verklaard en is kennisneming niet toegestaan. Indien de rechter oordeelt dat het verschoningsrecht zich niet tegen de inbeslagname verzet, dan wordt de derde onder wie het stuk in beslag was genomen, in zijn klaagschrift voor wat betreft het beroep op het beroepsgeheim niet-ontvankelijk verklaard; over eventuele andere gronden van het beklag dient de rechter-commissaris dan alsnog een beslissing te nemen. Een en ander geldt ook als die derde een instelling is.

Overeenkomsten van beheer en exploitatie opgezegd zonder schadevergoedingsplicht
De laatste uitspraak waar ik u op wijs, betreft een uitspraak in de nieuwe rubriek ‘zorg-vastgoed’. Het gaat om een arrest van het Gerechtshof Amsterdam aangaande de kwalificatie van overeenkomsten van beheer en exploitatie gesloten tussen Woonzorg en Stichting Amstelring (GZR 2016-0048). In die overeenkomsten staan bepalingen over opzegging van de overeenkomsten, van welke mogelijkheid Amstelring gebruik heeft gemaakt. Woonzorg heeft de opzegging niet aanvaard en heeft geweigerd om mee te werken aan de oplevering omdat volgens Woonzorg een looptijd van vijftig jaar is afgesproken. Het hof heeft evenwel met inachtneming van het Haviltex-criterium geoordeeld dat een looptijd van vijftig jaar niet de bedoeling van partijen kan zijn geweest en Amstelring dus ook niet schadeplichtig is. Het hof heeft voorts geoordeeld dat Amstelring de overeenkomst mocht opzeggen, omdat sprake is van de situatie dat het ongewijzigd voortbestaan van de overeenkomsten in redelijkheid niet gevergd kon worden van Amstelring. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit overleg tussen partijen bleek dat een aanpassing van de panden waarop de overeenkomsten zagen niet meer kon leiden tot rendabele exploitatie. De daaraan verbonden hoge kosten, leegstand van de appartementen en het ontbreken van een reële toekomst voor de bejaardenhuizen hebben aan dat oordeel bijgedragen.

Annotaties
Verder maak ik u ook graag attent op onze annotaties. Dit keer treft u een annotatie van ondergetekende bij de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam over de PIP-borstprothesen (GZR 2016-0035). De rechtbank oordeelde in het kader van de redelijkheid van de toerekening van de tekortkoming door het gebruik van de ongeschikte borstprothesen dat een arts in beginsel mag vertrouwen op de door een ‘notified body’ afgegeven CE-markering. Deze CE-markering is echter niet meer dan een papieren onderzoek en de vraag is dan ook of juist deze CE-markering een leidende rol mag spelen. In de annotatie leest u hoe de vergunningverlening in zijn werk gaat en welke rol de onbekendheid met het gebrek van een prothese speelt bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de hulpverlener.

Een andere annotatie is afkomstig van Joost Wasser (Holla advocaten). Zijn annotatie betreft de uitspraken van de Hoge Raad over de inbeslagname van stukken die niet onder de geheimhouder zelf liggen maar bij een derde (GZR 2016-0044 en GZR 2016-0045). Joost schetst de nieuwe procedure van inbeslagname en de regels die de Hoge Raad heeft geschetst. Ook wijdt hij een woord aan de stukken die onder het verschoningsrecht vallen.

Scripties
Aan de lijst van scripties is inmiddels een nieuwe toegevoegd, de scriptie van Irma van Mil (UvA). Irma deed onderzoek naar de meldplicht van een calamiteit in de Geestelijke Gezondheidszorg. De aanleiding hiervoor was de onduidelijkheid bij instellingen wanneer nu sprake is van een calamiteit en dus tot melding bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg moet worden overgegaan. Irma gaat in haar scriptie uitgebreid in op de (verschillen in) definiëring en oude en nieuwe wetgeving. Zij maakte gebruik van casussen uit de praktijk en interviewde een aantal zorgverleners. Absoluut het lezen waard.

Nieuws
De afgelopen twee weken verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.

Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de gezondheidsrechtpraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar gzr-updates@budh.nl.

Alvast een goed weekend.

Met vriendelijke groet,

Rolinka Wijne
Hoofdredacteur GZR-Updates

Hoge Raad

Hof

Rechtbank

Raad van State

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Tuchtcolleges