Naar boven ↑

Update

Nummer 18, 2016
Uitspraken van 07-09-2016 tot 13-09-2016
Redactie: mr. dr. R.P. Wijne, mr. L. Beij, mr. drs. R.M. Bertens, mr. J.W. Bosman, mr. M. Christe, mr. A.C. de Die, mr. M.A. Goldschmidt, mr. J.F. Groen, mr. N.A.D. Groot, mr. I.W. Hanemaaijer, mr. M.M. Hofstee, mr. A. Jagt, mr. J.M. Janson, mr. drs. C. van der Kolk, mr. X.R. van der Kruk-Ras, mr. I.J. de Laat, mr. E. Lam, mr. M. Martin, mr. A.M. De Nijs, mr. C. Pluijgers, mr. T.R. Riemersma, mr. A. Rube, mr. D. Schuurman, mr. S. Snelder, mr. C. Velink, mr. C.W.M. Verberne, mr. H.B.M. Vrieling, mr. J.M. de Vries, mr. D. van der Wal en mr. K.S. Waldron.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe GZR Update aan.

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de uitspraken onder aan deze nieuwsbrief. Ik licht er enkele voor u uit.

Calamiteit moet binnen drie werkdagen worden gemeld bij IGZ
De eerste uitspraak waar ik u op wijs, is een uitspraak van de Rechtbank Overijssel (GZR 2016-335). Aan deze uitspraak ligt een treurig voorval ten grondslag. In een ziekenhuis is op 19 oktober 2014 een patiënt overleden die op 9 oktober 2014 in het ziekenhuis was opgenomen in verband met een toename van vochtverlies uit een stoma. Nadat uit intern onderzoek duidelijk was geworden dat het overlijden van de desbetreffende patiënt een calamiteit was in de zin van artikel 4a van de – destijds nog geldende – Kwaliteitswet zorginstellingen (hierna: de Kwaliteitswet), heeft het ziekenhuis deze calamiteit op 12 januari 2015 gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) heeft aan het ziekenhuis een boete van € 12.730 opgelegd vanwege het niet onverwijld melden van een calamiteit. Het ziekenhuis heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroep stelt de rechtbank vast dat uit artikel 4a van de Kwaliteitswet volgt dat iedere calamiteit onverwijld moet worden gemeld bij de IGZ. Daarbij is de door de minister gehanteerde termijn van drie werkdagen in zijn algemeenheid niet onredelijk. Ook hanteert de minister de – aan de inmiddels ingetrokken beleidsregels ontleende – vaste gedragslijn dat een ziekenhuis vanaf de constatering van een incident een termijn van maximaal zes weken heeft om onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van een calamiteit in de zin van de Kwaliteitswet. De rechtbank acht het uitgangspunt dat een periode van zes weken in zijn algemeenheid voldoende zou moeten zijn voor het doen van dergelijk onderzoek niet onredelijk. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het ziekenhuis de calamiteit pas na bijna drie maanden nadat deze heeft plaatsgevonden heeft gemeld. Hoewel naar aanleiding van het incident een intern onderzoek heeft plaatsgevonden met betrekking tot de vraag of al dan niet sprake was van een calamiteit, valt niet in te zien waarom dit onderzoek zo lang heeft geduurd. De stelling van het ziekenhuis dat de termijn van zes weken pas is aangevangen nadat uit onderzoek is gebleken dat sprake was van een calamiteit en dat het ziekenhuis tijdig, te weten nadat het onderzoek dit had uitgewezen, de calamiteit gemeld heeft, volgt de rechtbank niet. Uit gebruik van het woord ‘onverwijld’ in artikel 4a van de Kwaliteitswet leidt de rechtbank af dat uitgangspunt is dat een calamiteit vooral snel gemeld moet worden, wat te begrijpen valt, gelet op de ernst van de gevolgen bij het niet tijdig nemen van maatregelen. Een uitgebreid onderzoek naar de vraag óf sprake is van een calamiteit, zoals het ziekenhuis bedoelt, verdraagt zich niet met dat uitgangspunt. Volgens de rechtbank heeft het ziekenhuis gehandeld in strijd met de Kwaliteitswet. De minister was daarom bevoegd om aan het ziekenhuis een bestuurlijke boete op te leggen. Het beroep is ongegrond.

Huisarts mocht beslissen over locatie zorginstelling tegen wil van kinderen van patiënte in
De tweede uitspraak waar ik u op wijs, is de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege Zwolle (hierna: RTG) (GZR 2016-336). In deze zaak gaat het om het volgende. Bij patiënte was sprake van ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren als gevolg van de cognitieve gesteldheid van patiënte. Om die reden is door het CIZ besloten dat patiënte in aanmerking kwam voor beschermd wonen met intensieve dementiezorg. De kinderen van patiënte waren het met deze beslissing eens maar konden het onderling niet eens worden over de locatie waar hun moeder zou worden verzorgd. Vanwege de fysieke klachten die patiënte begon te vertonen, werd de overplaatsing urgent. Om tot een oplossing te geraken is een mediation-bijeenkomst met de kinderen en verweerster, huisarts, gepland. Deze twee uur durende sessie leidde niet tot het gewenste resultaat, waarop verweerster besloot zelf de knoop door te hakken en de locatie voor de overplaatsing te bepalen aan de hand van de voorkeur van de twee dochters die bij verweerster bekend waren als contactpersoon. Dat heeft geleid tot de onderhavige klacht van de kinderen. De klacht bestaat uit een viertal onderdelen. Ten eerste wordt verweerster verweten dat ze zonder medische diagnose patiënte heeft verwezen naar een verpleeghuis, terwijl geen sprake was van spoed. Daarnaast zou verweerster te veel zijn afgegaan op de wens van een dochter en zou zij zodoende geen rekening hebben gehouden met patiënte. Ook zouden niet alle kinderen zijn geraadpleegd. Verweerster heeft een gesprek met klaagsters geweigerd. Tot slot is de familie door het handelen van verweerster genoodzaakt de bewindvoering/het mentorschap buiten de familie te regelen. Allereerst merkt het college op dat klaagsters ontvankelijk zijn ten aanzien van de door hun ingediende klachten. Dit komt door een verklaring die door patiënte is ondertekend, waarmee zij met de procedure instemt en deze goedkeurt. Niet is gebleken dat ze ter zake wilsonbekwaam was. Daarnaast oordeelt het college dat verweerster heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en zo goed en zo kwaad als mogelijk was recht heeft gedaan aan de wil van patiënte en de twee contactpersonen. Dat verweerster klaagsters niet te woord heeft willen staan levert ook geen tuchtrechtelijk verwijt op, aangezien verweerster zich verder afzijdig wenste te houden van de onenigheid in de familie. Dit is te billijken. Het college wijst de klacht af.

‘Haagse borstendokter’ aansprakelijk voor schade van vier patiëntes
Een andere uitspraak waar ik u op attendeer, is de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (GZR 2016-340) met betrekking tot de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de zogenoemde ‘Haagse borstendokter’. Het gaat in deze uitspraak om het medisch handelen van een gynaecoloog, die zich vanaf 2000 heeft toegelegd op de esthetische chirurgie. Na een aantal jaar als zelfstandig chirurg werkzaam te zijn geweest in België, heeft hij in het voorjaar van 2008 de CityKliniek te Den Haag (hierna: de CityKliniek) geopend, waar hij tot juni 2009 cosmetische behandelingen, met name borstvergrotingen, heeft uitgevoerd. Het gerechtshof dient te beoordelen of het medisch handelen van de gynaecoloog, naast tuchtrechtelijke maatregelen en strafrechtelijke vervolging, ook een reden is voor het aannemen van civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens vier van zijn patiëntes. De patiëntes stellen ieder ernstige klachten te hebben ervaren als gevolg van een borstvergrotende operatie en hierdoor schade te hebben geleden. In eerste aanleg zijn zij door de Rechtbank Den Haag in het gelijk gesteld en is de gynaecoloog veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. De gynaecoloog heeft hiertegen het hoger beroep ingesteld, maar zonder succes. Ook het gerechtshof komt tot het oordeel dat de gynaecoloog aansprakelijk is voor de tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de behandelingsovereenkomst. Het gerechtshof constateert dat bij alle patiëntes afwijkingen aan de borsten zijn ontstaan die het gevolg zijn van het chirurgische handelen van de gynaecoloog. Hierbij maakt het gerechtshof gebruik van bewijsvermoedens, waarbij het hof zich baseert op feiten en omstandigheden zoals die blijken uit eerdere strafrechtelijke en tuchtrechtelijke uitspraken ter zake. Zo stelt het hof vast dat de werkwijze in de CityKliniek niet voldeed aan de daaraan te stellen hygiënische c.q. steriliteitseisen, zodat aannemelijk is dat de bij een tweetal patiëntes ontstane infecties het gevolg zijn van het handelen van de gynaecoloog. Ook leidt het gerechtshof uit de dossiers af dat sprake is van zowel onzorgvuldig handelen in de voorfase, waaronder het onvoldoende informeren van patiëntes, als gebrekkige nazorg. Hierdoor zijn patiëntes onvoldoende bekend geweest met de mogelijke risico’s van de ingreep, zoals de scheefstand van borsten. De gynaecoloog wordt niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, omdat het gerechtshof ook aanneemt dat de gynaecoloog kunstfouten heeft gemaakt bij het plaatsen van de protheses. Slotsom is dat de gynaecoloog verschillende schadebedragen dient te betalen aan de getroffen patiëntes, zij het iets andere bedragen dan eerder door de rechtbank begroot.

Tuchtcollege moet bij beoordeling binnen bereik van klachtonderdelen blijven
De laatste uitspraak die ik onder uw aandacht breng, is de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van de Gezondheidszorg (hierna: CTG) (GZR 2016-341). Verweerster is gz-psycholoog. Zij heeft klaagster, toen 12 jaar oud, samen met haar adoptiemoeder, in 2002 op consult gezien. Een na indicatiestelling opgestarte behandeling is voortijdig afgebroken, waarbij het dossier is gesloten zonder dat een (eind)rapportage is opgesteld of door middel van een brief verslag aan de huisarts is gedaan. Verweerster heeft in 2006 op verzoek van de adoptiemoeder aan haar een afschrift van de in 2002 gegeven indicatiestelling gestuurd. Daarvoor is door verweerster geen toestemming gevraagd aan klaagster, toen 16 jaar oud. In 2015 heeft klaagster verweerster per e-mail verzocht om inzage in en afschrift van haar dossier. Verweerster heeft daarop geantwoord dat zij geen kopieën van haar aantekeningen kon sturen, maar daar tegen vergoeding van haar uurtarief wel een samenvatting van kon maken als klaagster dat wenste. Vervolgens heeft verweerster klaagster per brief een afschrift van de indicatiestelling toegestuurd, met de mededeling dat dit het enige document uit het dossier was dat zij klaagster ter beschikking kon stellen als gevolg van het feit dat de behandeling voortijdig is afgebroken. Daarop heeft klaagster geantwoord dat zij graag een persoonlijk gesprek met verweerster wilde om haar resterende vragen te bespreken. Op enig moment dient klaagster over bovenstaande gang van zaken een klacht in bij het Regionaal Tuchtcollege Zwolle (hierna: RTG). Na gegrondverklaring van alle klachtonderdelen overweegt het RTG ten overvloede dat verweerster ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven over haar dossiervoering, hetgeen het college zorgen baart. Het RTG legt verweerster de maatregel van berisping op. Verweerster is tegen deze uitspraak in beroep gegaan bij het CTG, en richt zich daarbij in het bijzonder op de overweging ten overvloede. Verweerster voert aan dat het RTG bij de beoordeling van haar handelwijze en het opleggen van de maatregel van berisping haar verklaring ter terechtzitting over haar dossiervoering heeft meegewogen, terwijl dit niet binnen het bereik van de klacht viel. Het CTG stelt vast dat klaagster inderdaad geen klacht heeft ingediend over de dossiervoering van verweerster. Verder is het CTG van oordeel dat hetgeen bij het RTG aan de orde is gekomen over de wijze van dossiervoering door verweerster niet in een zodanig verband staat met de in deze procedure voorliggende klachtonderdelen dat dit een rol dient te spelen bij de zwaarte van de op te leggen maatregel. Ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen acht het CTG de maatregel van waarschuwing passend en toereikend.

Nieuws
De afgelopen twee weken verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.

Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de gezondheidsrechtpraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar gzr-updates@boomdenhaag.nl.

Alvast een goed weekend.

Met vriendelijke groet,

Astrid van der Wal
Redacteur GZR Updates

Hof

Rechtbank

Tuchtcolleges