Naar boven ↑

Update

Nummer 24, 2015
Uitspraken van 26-11-2015 tot 09-12-2015
Redactie: mr. dr. R.P. Wijne, mr. L. Beij, mr. drs. R.M. Bertens, mr. J.W. Bosman, mr. M. Christe, mr. A.C. de Die, mr. M.A. Goldschmidt, mr. J.F. Groen, mr. N.A.D. Groot, mr. I.W. Hanemaaijer, mr. M.M. Hofstee, mr. A. Jagt, mr. J.M. Janson, mr. drs. C. van der Kolk, mr. X.R. van der Kruk-Ras, mr. I.J. de Laat, mr. E. Lam, mr. M. Martin, mr. A.M. De Nijs, mr. C. Pluijgers, mr. T.R. Riemersma, mr. A. Rube, mr. D. Schuurman, mr. S. Snelder, mr. C. Velink, mr. C.W.M. Verberne, mr. H.B.M. Vrieling, mr. J.M. de Vries, mr. D. van der Wal en mr. K.S. Waldron.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe GZR Update aan.

Rechtspraak
Graag wijs ik u op de uitspraken onder aan deze nieuwsbrief. Ik licht er enkele voor u uit.

Overwegingen tweede tuchtnorm
De eerste uitspraak waar ik u op wijs, betreft een uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (GZR 2015-0480). De zaak is inhoudelijk niet bijzonder, maar het tuchtcollege formuleert uitvoerig de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een klager wanneer hij een bestuurder aanklaagt voor hetgeen zich bij zijn behandeling heeft afgespeeld. De overwegingen zijn de volgende: ‘Het college stelt ter beoordeling van dat verweer voorop dat deze zogenoemde “tweede tuchtnorm” op het algemeen maatschappelijk belang ziet en beschouwd wordt als een aanvulling op de eerste norm: zij omvat gedragingen die niet door de eerste tuchtnorm worden bestreken, maar die niettemin in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (Kamerstukken II 1985/86, 19522, 3, p. 75). Al enige tijd wordt blijkens de jurisprudentie van zowel de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in navolging van de bedoeling van de wetgever (Kamerstukken II 1985/86, 19522, 3, p. 74-76 en 1987/88, 19522, 7, p. 97-98 en Kamerstukken II 2008/09, 31700 XVI, 89, p. 10) aanvaard dat het handelen of nalaten van een geregistreerd beroepsbeoefenaar in diens coördinerende en leidinggevende functie ook onder de tweede tuchtnorm valt, mits sprake is van voldoende weerslag van dat handelen of nalaten op de individuele gezondheidszorg (CTG 19 april 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1057; CTG 14 juni 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2135; CTG 21 maart 2013, ECLI:NL:TGZCTG:2013:YG2768). Deze laatste eis brengt in die zin een beperking in de mogelijkheid bestuurders en directeuren tuchtrechtelijk aan te spreken, doch heeft het doel te voorkomen dat de desbetreffende beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk wordt aangesproken voor keuzes in de bedrijfsvoering waarvoor hem in zijn leidinggevende functie in beginsel beleidsvrijheid toekomt, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele zorgverlening (CTG 5 juli 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1323; CTG 18 oktober 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1454). Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat de wet de eis stelt dat de desbetreffende beroepsbeoefenaar handelt in de hoedanigheid ter zake waarvan hij een registratie heeft verkregen. Deze eis brengt met zich dat voor een tuchtrechtelijke beoordeling voorwaarde is dat de beroepsbeoefenaar zich heeft begeven op het deskundigheidsterrein dat bij zijn titel hoort (Kamerstukken II 1985/86, 19522, 3, p. 74). Het gaat in dat verband om de titel “arts”, “tandarts”, “verpleegkundige”, enzovoort, als bedoeld in artikel 3 Wet BIG. Anders dan verweerder heeft betoogd, gaat het (dus) niet om de deskundigheid die behoort bij de specialistentitel die de desbetreffende beroepsbeoefenaar op grond van artikel 14 Wet BIG bevoegd is te voeren. In de wetsgeschiedenis wordt als voorbeeld in dat kader genoemd het beheren van patiëntendossiers (Kamerstukken II 1987/88, 19522, 7, p. 98). Een en ander vindt navolging in de jurisprudentie van zowel de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG 19 april 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1057; RTG Eindhoven 18 maart 2013, ECLI:NL:TGZREIN:2013:19; CTG 9 april 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:120; CTG 9 april 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:121 en CTG 9 april 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:122). In deze jurisprudentie worden ook andere voorbeelden van toetsbare gedragingen genoemd, zoals het adequaat reageren op een mislukte operatie of op klachten over het handelen van een beroepsbeoefenaar, het leveren van verantwoorde zorg als bedoeld in artikel 2 Kwaliteitswet zorginstellingen, het (op grond van artikel 4a Kwaliteitswet zorginstellingen) melden van calamiteiten, het inzetten van instrumenten om (vermeend) disfunctioneren van een beroepsbeoefenaar op te sporen of vroegtijdig zichtbaar te maken, het oog hebben op de dossiervoering in meer algemene zin en op de diagnostiek van beroepsbeoefenaren, het nemen van maatregelen ter voorkoming van het maken van slachtoffers door onvoldoende zorgverlening van een beroepsbeoefenaar, het zich laten informeren over misstanden rond een beroepsbeoefenaar en het systematisch bewaken van de kwaliteit van zorg.’

Bevoegd is niet zonder meer bekwaam
De volgende uitspraak waar ik u op wijs, betreft eveneens een uitspraak van een Regionaal Tuchtcollege, dit keer het Tuchtcollege te ’s-Gravenhage (GZR 2015-0484). Deze uitspraak is interessant, omdat daarin nog eens duidelijk uiteen wordt gezet, wanneer je als (tand)arts een handeling mag laten uitvoeren door een assistent. In dit geval ging het om een niet-voorbehouden handeling – het spoelen van een wortelkanaal – die in opdracht van de tandarts door de tandartsassistente werd uitgevoerd. Bij het spoelen werd de spoelvloeistof doorgeperst, hetgeen veel pijn bij de patiënt heeft veroorzaakt. Het tuchtcollege overwoog tegen die achtergrond dat een assistente in beginsel bevoegd is een dergelijke handeling uit te voeren. De bevoegdheid alleen is echter niet voldoende; de assistente moet ook voldoende bekwaam zijn. De tandarts had dus moeten nagaan of de assistente aan wie hij een handeling uitbesteedde voldoende duidelijke instructies had gekregen en de noodzakelijke opleiding had genoten. Dat was in dit geval achterwege gebleven. De tandarts is daarvoor berispt.

MoM-heupprothese niet de oorzaak van de klachten
Een derde uitspraak die ik u niet wil onthouden, betreft een beoordeling van de gevorderde schadevergoeding van een patiënt bij wie een zogeheten metaal-op-metaal heupprothese is geplaatst (GZR 2015-0489). De patiënt in kwestie ondervond na de operatie pijnklachten en na onderzoek was gebleken van een scheur in het bovenste deel van het dijbeen. De patiënt stelde in de door hem aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank dat de hulpverlener gehouden was tot die schadevergoeding, omdat hij bij de uitvoering van de geneeskundige behandeling (de heupoperatie) gebruik had gemaakt van een ongeschikte zaak, de metaal-op-metaal heupprothese. Van deze soort prothese is immers bekend dat deze pijnklachten kan veroorzaken en kan leiden tot een verhoging van metaalionen in het bloed, aldus de patiënt. De rechtbank volgde de patiënt echter niet. Bij heroperatie was namelijk gebleken dat de steel van de prothese loszat en dat dit de oorzaak kon zijn, of de oorzaak was, voor de pijnklachten van de patiënt. Weliswaar is bij de heroperatie uit voorzorg ook de metalen heupkom vervangen, maar daarmee is niet gezegd dat de prothese oorzaak is geweest van de schade, aldus de rechtbank. Omdat voor toewijzing van schadevergoeding nu eenmaal causaal verband nodig is, wees de rechtbank de vordering van de patiënt af.

De rol van de arts bij een vordering tot schadevergoeding
Een vierde uitspraak vind ik lezenswaardig, gezien de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage over de wijze waarop een beroepsbeoefenaar moet omgaan met vorderingen tot schadevergoeding (GZR 2015-0490). In de onderhavige kwestie was beantwoording van de aansprakelijkstelling met de daarin verwoorde vordering op de lange baan geschoven in verband met een faillissement van het ziekenhuis en het daarmee gepaard gaande verval van de verzekeringsdekking. Het tuchtcollege heeft tegen die achtergrond overwogen dat van een arts mag worden verwacht dat hij correct en adequaat omgaat met vorderingen en klachten die naar aanleiding van zijn handelen als arts worden ingediend. Niettemin heeft het tuchtcollege rekening gehouden met het faillissement van het ziekenhuis: dit heeft ook voor de arts tot het onfortuinlijke effect geleid dat de verzekeringsdekking verviel, waarna een situatie is ontstaan die ook voor hem onoverzichtelijk was. De arts zag zich vervolgens geconfronteerd met een voor hem onbekend terrein, te weten een aansprakelijkstelling, zonder dat hij op hulp kon rekenen van het ziekenhuis of de verzekeraar. Het zou beter zijn geweest als de arts eerder dan eind januari 2015 rechtsbijstand had gezocht en zich op zijn positie had beraden, zo overwoog het tuchtcollege, maar dat dit in de gegeven omstandigheden enige tijd heeft geduurd is onvoldoende zwaarwegend voor een tuchtrechtelijk verwijt. Dit geldt temeer daar hij er tot 21 januari 2015 niet mee bekend was dat de patiënt niet lang meer te leven had, aldus het tuchtcollege.

Uitleg artikel 13 CAO Ziekenhuiswezen
Een uitspraak waar ik u voorts op wil wijzen, betreft de uitleg van artikel 13 CAO Ziekenhuiswezen, in werking getreden per 1 juli 2015 (GZR 2015-0500). Dit artikel bepaalt (kort gezegd) dat aan de werknemer die voor onbepaalde tijd is aangesteld en die wordt ontslagen wegens vermindering of beëindiging van de werkzaamheden; of reorganisatie; of onbekwaamheid c.q. ongeschiktheid voor de in de instelling te vervullen functie die niet aan zijn schuld of toedoen te wijten is, met ingang van de dag, volgend op de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, door de werkgever een activeringsregeling wordt toegekend. De in deze zaak ontslagen revalidatiearts deed een beroep op dit artikel, maar de werkgever twijfelde of de aanspraak wel bestond. De kantonrechter is daarom om een uitleg gevraagd. Deze heeft geoordeeld dat het in het bijzonder gaat om de vraag hoe de zinsnede ‘die niet aan zijn schuld of toedoen te wijten is’ uitgelegd moet worden. Bij de beantwoording van die vraag stelt de kantonrechter voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de uitleg van een bepaling van een cao de bewoordingen waarin deze is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele, voor derden kenbare toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis is. Daarbij komt het niet aan op een strikt grammaticale uitleg maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kunnen als – objectief kenbare – gezichtspunten onder meer betrokken worden de elders in de cao gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook kan bij deze uitleg rekening worden gehouden met de kennelijke ratio en strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort en de bedoeling van de opstellers, voor zover deze objectief, uit de tekst van de cao en de eventuele toelichting daarop voor derden kenbaar is (o.a. HR 17 september 1993, NJ 1994/173, HR 31 mei 2002, NJ 2003/110, HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 en HR 11 november 2005, JAR 2005/286). Onder uitvoerige overwegingen ten aanzien van de standpunten van partijen is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat voor een beroep op de activeringsregeling nodig is dat sprake is van een wijziging wegens organisatorische omstandigheden en dus niet reeds toegekend kan worden bij enkele ongeschiktheid van de werknemer als gevolg van de persoon betreffende omstandigheden. De visie van de werkgever wordt dus gevolgd. Slotsom is dat werknemer niet een aanspraak op een vergoeding op basis van de activeringsregeling toekomt.

Tariefbeschikking mag niet in strijd zijn met artikel 13 Zvw
De laatste uitspraak die ik uitlicht, betreft een oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over een tariefbeschikking (GZR 2015-0503). De NZa heeft bij tariefbeschikking de tarieven vastgesteld voor de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg met ingang van 1 januari 2015. De Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPH) heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen deze tariefbeschikking onder meer wegens het zogeheten ‘contractvereiste’; voor een aantal prestaties is bepaald dat de zorgaanbieder de prestatie alleen in rekening mag brengen indien voor die prestatie een overeenkomst is gesloten tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar. Dit zou in strijd zijn met artikel 13 van de Zorgverzekeringswet, aldus de VPH. Het CBb heeft voorop gesteld dat de VPH zich kan beroepen op artikel 13 Zvw, omdat de Zvw beoogt mede de voorwaarden te scheppen voor een behoorlijk functionerende markt in de gezondheidszorg. De in de daarmee ontstane driehoeksverhouding verzekerde-zorgaanbieder-zorgverzekeraar verbonden relaties zijn zo nauw met elkaar verweven dat een beroep op artikel 13 Zvw voor elk van de drie partijen moet openstaan. Het CBb heeft vervolgens geoordeeld dat als de NZa een tariefbeschikking doelbewust zodanig vaststelt dat een zorgverzekeraar niet een redelijke vergoeding voor de prestaties van de voor de verzekerde uitverkoren arts hoeft te betalen, de beoogde werking van de artikelen 11 en 13 Zvw wordt gefrustreerd. Het CBb heeft aldus het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de NZa opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Nieuws
De afgelopen twee weken verschenen verschillende nieuwsberichten. Deze zijn op frequente tijden te lezen op de website.

Inzenden eigen rechtspraak
Beschikt u zelf over een nog niet gepubliceerde uitspraak die relevant is voor de gezondheidsrechtpraktijk en rechtsontwikkeling, klik dan hier om de geanonimiseerde uitspraak in te zenden. Wij stellen dat erg op prijs.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar gzr-updates@budh.nl.

Laatste brief
Het is alweer de laatste nieuwsbrief van dit jaar. De eerstvolgende brief zal verschijnen op 8 januari 2016.

Ik dank u als trouwe lezer voor uw aandacht voor de uitspraken en annotaties en wens u prachtige feestdagen en uiteraard alvast een zeer voorspoedig 2016.

Ik ga dit weekend een kerstboom kopen om in de stemming te komen. Tot volgend jaar!

Met vriendelijke groet,

Rolinka Wijne
Hoofdredacteur GZR Updates

Hof

Rechtbank

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Tuchtcolleges