Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.F.M. Wasser
18 januari 2023

Rechtspraak

‘Nihil es miserius…’ en de (te) beperkte toepassing van artikel 9a Sr

Schulddelicten bestaan in veel varianten. De mate van schuld kan verschillen, de context waarin het incident is voorgevallen en ook de gevolgen van het schulddelict kunnen zeer uiteenlopen. Het is daarom goed dat de strafrechter beschikt over een ruim arsenaal aan mogelijkheden om op een passende wijze op een dergelijk schulddelict te reageren. Eén weinig (en naar mijn gevoel: te weinig) toegepaste reactie is echter de toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht (Sr): schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel, in de praktijk vaak ‘rechterlijk pardon’ genoemd.

Ik meen dat in veel gevallen, waarin sprake is van (i) een beperkte mate van schuld en (ii) een oprecht en diep gevoeld groot schuldgevoel bij de verdachte, grote vraagtekens kunnen worden gesteld bij de toegevoegde waarde van strafoplegging. Dat geldt naar mijn mening te meer als de slachtoffers en/of hun nabestaanden de verdachte vergeven en niet wensen dat hij gestraft wordt.[1]
Immers, zoals Titus Maccius Plautus (251 v. Chr. – 184 v. Chr.) al schreef: ‘nihil es miserius quam hominis conscius.’ Vrij vertaald: ‘er is geen grotere kwelling dan schuldbesef.’ Het afzien van strafoplegging zou ik in een dergelijk geval dan ook geen ‘rechterlijk pardon’ willen noemen, maar eerder ‘de meest menselijke maat van strafrechttoepassing’.
Ik werk dat hieronder nader uit, aan de hand van een korte uiteenzetting over artikel 9a Sr en onder meer de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2022. Mijn conclusie is dat de rechter bij schulddelicten vaak tot een meer passende reactie zal komen als hij zich eerst de vraag stelt óf er wel een straf moet volgen en zich niet – met voorbijgaan aan die eerste vraag – meteen de vraag stelt wélke straf, dat dan zou moeten zijn.

Artikel 9a Sr

Artikel 9a Sr biedt de rechter de mogelijkheid om, ondanks een schuldigverklaring, af te zien van straf om redenen gelegen in (i) de geringe ernst van het feit, (ii) de persoon van de dader of (iii) de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan. Noch de wettekst, noch de wetsgeschiedenis noopt tot een stringente, beperkte uitleg van dit artikel.

Volgens de MvT biedt deze bepaling een oplossing voor bijzondere omstandigheden, zoals een ongeneeslijke ziekte van de verdachte of het overlijden van een naast familielid, dat slachtoffer was van het door de verdachte begane strafbaar feit. ‘Juist wanneer dergelijke nieuwe feiten eerst na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend worden – en het openbaar ministerie derhalve de dagvaarding niet meer kan intrekken – kan er alle aanleiding zijn van het opleggen van een materiële sanctie af te zien.’[2]
Aan de zinsnede dat het gaat om feiten die zijn gebleken ná aanvang van de zitting, en bijgevolg bij onmogelijkheid om de dagvaarding in te trekken, moet volgens mij geen (bijzondere) betekenis worden toegekend. Dat zou namelijk inhouden dat de rechter naar aanleiding van reeds vóór(!) de aanvang van de zitting gebleken omstandigheden niet tot een schuldig zonder straf zou kunnen besluiten en naar aanleiding van ná aanvang van de zitting gebleken omstandigheden wél. Enige ratio voor dit onderscheid (vóór of ná aanvang van de zitting) ontbreekt. Bovendien leidt deze uitleg ertoe dat het Openbaar Ministerie (hierna OM) de rechter op dit punt voor de voeten zou kunnen lopen, en de facto een ‘schuldig zonder straf’ onmogelijk zou kunnen maken, door het uitbrengen van een dagvaarding in een zaak waarin reeds op dat moment van dergelijke bijzondere omstandigheden was gebleken. Die handelwijze zou alleen afgestraft kunnen worden met een niet-ontvankelijkheid van het OM mits ‘geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie’ (desondanks) tot vervolging zou hebben kunnen besluiten. Dat is niet alleen een zeer strenge eis, maar lijdt ook aan het euvel dat de vervolgingsbeslissing volgens vaste rechtspraak slechts marginaal getoetst kan worden.[3] Dat verdraagt zich niet met de ‘volle’ rechterlijke weging van alle voor de afdoening van de zaak relevante feiten en omstandigheden, die eigen is aan beslissingen omtrent strafoplegging of het afzien daarvan. Tot slot maakt het woord ‘juist’ in het begin van het citaat ook genoegzaam duidelijk dat het niet alléén, maar in ieder geval gaat om omstandigheden die pas ter zitting zouden blijken.
De gedachte dat artikel 9a Sr slechts een ‘ventiel’ zou kunnen zijn voor vervolgingsbeslissingen die later, ter zitting beschouwd, onevenredig zouden uitpakken, moet dan ook voor onjuist worden gehouden. Dat blijkt ook uit de MvA, waarin de minister duidelijk maakt dat het moet gaan om ‘zaken waarin voor de verdachte sterk verzachtende omstandigheden pleiten waarvan de rechter en/of het openbaar ministerie bijvoorbeeld eerst na de aanvang van het onderzoek op de zitting kennis hebben bekomen’.[4] Het tijdstip van de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is volgens de MvA niet cruciaal: het tijdstip van de aanvang van de zitting wordt slechts bij wijze van voorbeeld genoemd.

Een en ander betekent dan ook dat de rechter, als hij meent dat sprake is van één van de in artikel 9a Sr (niet cumulatief) genoemde gronden, op grond daarvan – ondanks een schuldigverklaring – altijd van strafoplegging kan afzien. En toch komt dat in de praktijk maar zelden voor.

Rechtbank Amsterdam 17 november 2022

Een voorbeeld van het tegendeel is echter een recente uitspraak van de rechtbank Amsterdam,[5] waarbij het ging om een triest voorval met zeer ernstige gevolgen: een ambulant begeleidster van een verstandelijk beperkt meisje had de buggy, waarin dat meisje zat, onvoldoende gezekerd aan de rolstoelfiets. Daardoor viel de buggy tijdens het rijden van de rolstoelfiets, als gevolg waarvan het meisje zeer ernstig letsel opliep; zij overleed enkele dagen later. Dit ongeval was aanleiding voor een strafrechtelijke vervolging en overigens ook voor een civiele zaak, die ik in dit verband niet verder zal bespreken. Ik volsta met de vermelding dat de ouders daarin de begeleidster (zij het tevergeefs) aansprakelijk stelden voor het door hen misgelopen toekomstig PGB van € 679.895,64.[6]

Volgens de strafrechter was sprake van een schending van de op de begeleidster rustende zorgplicht en kon het redelijkerwijs voorzienbare ongeval ook redelijkerwijs aan haar worden toegerekend. Niettemin volgde geen straf. Volgens de rechtbank was sprake van onbewuste schuld, nu de begeleidster ‘met haar hoofd niet volledig bij de veiligheidshandelingen (was) die zij in dit kader moest verrichten’. Zij was met haar telefoon bezig geweest en was vergeten de haken en de gordel te bevestigen. Van haar mocht ‘worden verwacht dat zij de betreffende veiligheidshandelingen met meer aandacht had verricht’ en zij kon ‘het zich in de rol van ambulant begeleidster niet veroorloven om afgeleid te zijn’. Bovendien had van haar ‘als zorgverlener van een extra kwetsbare persoon’ mogen worden verwacht dat zij ook had gecontroleerd of zij de nodige handelingen had verricht. De overwegingen ten aanzien van het tekortschieten door de begeleidster zijn op zichzelf in het licht van de feiten niet bijzonder opmerkelijk.

Opmerkelijk zijn echter wel de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de strafoplegging, of liever gezegd het afzien daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn namelijk de klassieke strafdoelen als generale en speciale preventie en vergelding ‘in dit geval, waarin sprake is van onbewuste schuld, niet aan de orde’.

Kennelijk ligt hieraan de gedachte ten grondslag dat onbewuste schuld een lichter schuldverwijt impliceert dan bewuste schuld en dat tussen bewuste en onbewuste schuld een gradueel verschil in zwaarte bestaat. Die gedachte is niet helemaal vreemd: minister Modderman sprak indertijd namelijk ook over onbewuste schuld als ‘den ligtsten graad van schuld’.[7] De vraag is of dat (nog steeds) zo is. Er valt ook het nodige te zeggen voor het standpunt van Machielse, dat onbewuste schuld niet zelden ernstiger zal zijn dan bewuste schuld, omdat de dader bij bewuste schuld zich tenminste nog om de gevolgen heeft bekommerd.[8] Ik voel echter het meest voor de benadering van Vegter, dat tussen bewuste en onbewuste schuld geen sprake is van een algemeen gradueel verschil, maar dat het gewicht van de schuld (bewust of onbewust) afhangt van de omstandigheden van het geval.[9] In dat geval gaat het dan ook niet zozeer om de vraag of sprake is geweest van bewuste schuld of onbewuste schuld als zodanig, maar om de mate van het schuldverwijt dat de betrokkene in dit geval kan worden gemaakt.

Hoe dan ook: in dit geval beschouwt de rechtbank Amsterdam onbewuste schuld als een lichtere mate van schuld. En daarvoor geldt volgens de rechtbank dus dat de klassieke strafdoelen niet aan de orde zijn. Ik noem de door de rechtbank daarvoor aangevoerde argumenten.
Het is (i) niet aannemelijk dat het gedrag van andere zorgverleners door een dreigende straf wordt beïnvloed. ‘Een dergelijke straf valt immers in het niet bij het schuldgevoel dat zij ervaren als iemand door hun toedoen ernstig letsel oploopt of komt te overlijden.’ Verder is (ii) de maatschappij met strafoplegging niet gediend: de ‘oplegging van een straf neemt het verdriet om het verlies van (slachtoffer) niet weg, terwijl het voor (verdachte) – die al zwaar te lijden heeft onder groot schuldgevoel – slechts extra leed toevoegt’. ‘Tot slot’ speelt voor de rechtbank een rol, dat (iii) een veroordeling een probleem zou kunnen opleveren bij het verkrijgen van een VOG in de toekomst en dat (iv) onder verantwoordelijkheid van deze begeleidster niet een grotere kans op (toekomstige) fouten bestaat; sterker nog, de rechtbank neemt aan dat zij in de toekomst juist voorzichtiger zal zijn.

Ik vind deze overwegingen opmerkelijk. Allereerst omdat daarin iets apodictisch ligt besloten: in een geval (als dit) waarin sprake is van onbewuste schuld, zijn de klassieke strafdoelen (generale en speciale preventie en vergelding) niet aan de orde.
Het lijkt erop of de rechtbank daarmee wil zeggen dat in alle gevallen van onbewuste schuld bij zorgverleners straffeloosheid moet volgen, mits sprake is van een groot schuldgevoel. Maar hoe houdbaar is deze redenering en hoe onderscheidend zijn de diverse elementen van de onderbouwing?
De overweging dat het (i) niet aannemelijk is dat zorgverleners hun handelen laten beïnvloeden door een strafbedreiging, omdat die in het niet zal vallen bij hun schuldgevoel, is wel heel algemeen geformuleerd en geldt kennelijk (zij het zonder onderbouwing) voor alle(!) zorgverleners. Waarom dat alleen voor zorgverleners zou gelden, begrijp ik niet. Ook andere beroepsgroepen en ook veel verkeersdeelnemers laten zich leiden door normbesef en verantwoordelijkheidsgevoel, en niet door angst voor straf.
Dat strafoplegging (ii) het verdriet niet wegneemt, geldt ook in (vrijwel) alle gevallen. Dat is niet specifiek noch voor deze trieste casus, noch voor onbewuste (lichte?) schuld. Daarnaast is leedtoevoeging, waarover de rechtbank spreekt, juist het kenmerk van het strafrecht. Het strafrecht draagt immers juist door leedtoevoeging bij aan normhandhaving. Ook dit aspect geldt niet alleen voor het onderhavige geval.
Ook de opmerking (iii) over de VOG overtuigt mij niet. In de praktijk zijn er ook (buiten schuldigverklaring zonder straf) andere mogelijkheden om kenbaar te maken, dat naar het oordeel van de strafrechter de veroordeling aan een toekomstige VOG niet in de weg zou moeten staan. Dat doen rechters ook regelmatig, ook bij een strafoplegging.[10]
Dat (iv) de begeleidster in de toekomst juist voorzichtiger zal zijn dan zij was en haar collega’s plegen te zijn, is ook niet onderscheidend voor deze casus of onbewuste schuld; immers, zo zou ik toch menen, de meeste mensen zullen (na een veroordeling ter zake van) een dodelijk schulddelict wel voorzichtiger en oplettender zijn.

Kortom: hoe zeer de uitkomst van de zaak mij aanspreekt, zijn de argumenten van de rechtbank voor het specifieke geval weinig onderscheidend en op zijn minst voor discussie vatbaar. Of de overwegingen de toets aan de eisen van de motiveringsplicht[11] kunnen dragen, zal waarschijnlijk een onbeantwoorde vraag zijn. Gelet op het standpunt van de verdediging en het OM, dat zelf ook tot schuldig zonder straf rekwireerde, lijkt appel niet aannemelijk.[12]

Toch spreekt als gezegd, de uitkomst van de strafzaak mij aan. Bij de rechtbank bestond namelijk het beeld van een bevlogen, liefdevolle en zorgvuldige begeleidster, die bijzondere aandacht heeft voor de kinderen, een bijzondere band met hen opbouwt en erg op hen gesteld is. Dat gold ook voor het verongelukte meisje. Haar overlijden is ook voor de begeleidster ‘een schokkende ervaring geweest, waar zij tot op heden zwaar onder gebukt gaat en die zij de rest van haar leven met zich zal moeten dragen’.
Kennelijk heeft de rechtbank zelf ter zitting ervaren hoe oprecht en diepgevoeld het schuldgevoel bij de begeleidster is en heeft de rechtbank zich terecht de eerste vraag gesteld, die gesteld diende te worden: moet er wel gestraft worden en wat zou daar de (meer)waarde van zijn?

Niet meteen de vraag naar welke straf; eerst de vraag naar of straf moet volgen

De eerste vraag die de rechter zich moet stellen, is niet de vraag wélke straf moet volgen, maar óf er straf moet volgen. Pas op het moment dat de rechter ervan overtuigd is dát straf moet volgen, komt de vraag aan de orde wélke straf.

De wetgever geeft namelijk – ook niet in artikel 351 Sv. (‘Acht de rechtbank (…), dan legt zij op de straf of den maatregel, op het feit gesteld’)[13] – de rechter opdracht om in alle gevallen te straffen, ook niet met de ‘op het feit gestelde’ (maximum)straf.[14] Dat zou strijdig zijn met de (inmiddels wat beperkte) rechterlijke vrijheid in het kader van de straftoemeting, maar dat zou ook artikel 9a Sr, dat nota bene van latere datum is dan artikel 351a Sv, de facto tot een onmogelijk toe te passen bepaling maken.[15]

Hoewel in veel gevallen, waarin de strafrechter tot oordelen geroepen is, het antwoord op de vraag óf straf moet volgen snel in positieve zin beantwoord zal worden, mag de rechter er toch niet aan voorbijgaan om in alle zaken zich steeds weer diezelfde vraag: ‘welk doel is gediend met straf, wat is de meerwaarde daar in deze zaak van?’ te stellen.

Ik durf de stelling aan dat in veel gevallen, waarin de rechter kiest voor een louter voorwaardelijke straf, normhandhaving door middel van een schuldig zonder straf evenzeer passend, zo niet passender is. Normhandhaving door middel van een schuldig zonder straf, is evenzeer een vorm van normhandhaving als die door een louter voorwaardelijke straf, en onder omstandigheden naar mijn mening ook de meest passende vorm van normhandhaving. Wat is immers de meerwaarde van een louter voorwaardelijke straf, als reeds op voorhand geen enkele aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de veroordeelde (in de proeftijd) zal recidiveren? Wat is de ratio voor een voorwaardelijke straf als de veroordeelde realiter geen ‘stok achter de deur’ nodig heeft? Ik zou menen dat in dergelijke gevallen om meerdere redenen van een voorwaardelijke straf moet worden afgezien.
Allereerst omdat het stellen van onnodige (algemene) voorwaarden onder een onnodige dreiging met straf uiteindelijk leidt tot uitholling van de betekenis en het effect van de voorwaardelijke strafmodaliteit.
Bovendien is in deze gevallen een voorwaardelijke straf onheus. Onheus, omdat de rechter dan aan de veroordeelde tevens het signaal afgeeft: ‘het zal wel zijn dat u ook onder het voorval gebukt gaat, maar toch vertrouw ik u onvoldoende om aan te nemen dat u zich zonder stok achter de deur in de toekomst wél beter zult gedragen.’ Dit wantrouwen is – als daar geen grond voor bestaat – fnuikend voor het vertrouwen in de rechtvaardigheid van de uitspraak.
Tegen dit uitgesproken rechterlijk wantrouwen weegt naar mijn oordeel niet de symbolische waarde van de voorwaardelijke veroordeling op, waarvoor vaak de grondslag wordt gezocht in de ‘ernst van het feit’. Die ‘ernst van het feit’ wordt ook vaak gebruikt om een beroep op artikel 9a Sr te pareren. Ik meen dat dat – behoudens in het geval betoogd is, dat sprake is van een bagatel-zaak – geen juist argument is. In de gevallen waarin een beroep op artikel 9a Sr namelijk is gestoeld op de persoon van de verdachte of (kort gezegd) bijzondere omstandigheden, gaat de verwijzing naar de ernst van het feit langs de essentie van het verweer heen. Het verweer raakt namelijk niet de ernst van het feit, maar de persoon van de verdachte (en/of diens omstandigheden). Een verwerping van een op de persoon van de verdachte gestoeld beroep op artikel 9a Sr op grond van de ernst van het feit, zal dan ook naar mijn mening snel een ontoereikend respons op het verweer ten aanzien van de strafoplegging zijn. Immers, het gaat niet om de ernst van het feit, maar om de bijzondere (persoonlijke) omstandigheden.

Kortom, als een rechter eigenlijk van oordeel is dat geen daadwerkelijke straf op zijn plaats is, dient deze niet te kiezen voor een louter voorwaardelijke straf, maar dient hij mijns inziens te kiezen voor een schuldigverklaring zonder straf. Door zich eerst de vraag te stellen, óf en zo ja vervolgens wélke straf op zijn plaats is, voorkomt de rechter dat hij – ook in gevallen waarin hij eigenlijk geen leedtoevoeging voorstaat – toch een straf oplegt.
En juist bij die eerste vraag kunnen de door de rechtbank Amsterdam in het vonnis opgenomen argumenten behulpzaam zijn. Er zijn echter meer uitspraken die inspiratie kunnen bieden. Zonder volledigheid te willen suggereren, noem ik er enkele.

Mooi is ook de uitkomst van de zaak van de rechtbank Zeeland-West Brabant, in een artikel 6 WVW-kwestie. De rechtbank overwoog, nu de verdachte door het ongeval psychisch ontregeld is geraakt, een opname op de PAAZ-afdeling van het ziekenhuis heeft gehad, en nog immer gebukt gaat onder (de gevolgen van) het ongeval, ‘geen meerwaarde (te zien) in het opleggen van enige straf’ en dat extra leedtoevoeging in redelijkheid geen met de strafrechtspleging na te streven doel meer dient.[16] Zo ook de rechtbank Noord-Nederland, die een bestuurder schuldig achtte aan schending van artikel 6 WVW, waarbij naast de bestuurder zelf ook vijf andere personen zwaar lichamelijk letsel opliepen en de echtgenote van de bestuurder kwam te overlijden.[17] Gelet op het letsel bij de bestuurder zelf en gelet op het feit dat de bestuurder ‘dagelijks te kampen (heeft) met het verdriet om het gemis van zijn echtgenote’ ziet de rechtbank – ondanks het feit dat vijf personen ernstig gewond waren geraakt – niet in welk doel met strafoplegging zou worden gediend.[18] Een ander voorbeeld is de uitspraak van de rechtbank Den Haag in een zaak waarbij een duikinstructeur een duiker in het water zonder toezicht had achtergelaten, waarna deze duiker was overleden. De mate waarin het overlijden van de duiker en het daardoor veroorzaakte leed de duikinstructeur aangreep, de wijze waarop hij zich jegens de nabestaanden opstelde, en het feit dat de duikinstructeur na dit voorval nooit meer had gedoken, was voor de rechtbank reden om te concluderen dat ‘het opleggen van straf – al dan niet in voorwaardelijke vorm – geen strafrechtelijk doel dient’.[19]

Conclusie

Er zijn van die zaken die, zoals men zegt, ‘alleen maar verliezers’ kennen. Er zijn van die zaken, waarin verdachten zwaar geprangd gaan door het leed dat zij veroorzaakt hebben, en deze loden last hun leven met zich zullen dragen. Er zijn van die zaken, waarin slachtoffers/nabestaanden met wrok zitten, en er zijn van die zaken waarin slachtoffers/nabestaanden voor de dader geen straf wensen.

In al deze zaken dient de strafrechter zich allereerst de vraag te stellen óf een straf überhaupt meerwaarde heeft. Daarbij kunnen de vragen, als opgeworpen door de rechtbank Amsterdam, behulpzaam zijn. Als in het concrete geval de vraag naar meerwaarde van de straf ontkennend wordt beantwoord, dient van strafoplegging, ook in louter voorwaardelijke vorm, te worden afgezien. Een rechtvaardige (en daarmee adequate) normhandhaving is namelijk – in de daarvoor in aanmerking komende gevallen – óók gelegen in de rechterlijke vaststelling dat de veroordeelde schuldig is aan de dood of het ernstige letsel van één of meer anderen. Daarvoor is niet altijd extra leedtoevoeging door middel van straf vereist.

mr. J.F.M. Wasser


[1] Het is echter niet zo dat slachtoffers/nabestaanden een beslissende stem zouden (moeten) hebben; die hebben zij in de praktijk ook niet. Zie o.m. Rb. Overijssel 21 augustus 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3319; RTL nieuws 30 maart 2021: ‘Partner van omgekomen jonge moeder vergeeft chauffeur busdrama: “Knuffel en een kus”’ – Rb. Midden-Nederland 13 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1440. Evenmin is het zo dat de rechter in zijn uitspraak een passage moet opnemen, waaruit blijkt dat rekening is gehouden met de verklaring van de spreekgerechtigde. Een daartoe strekkende motie werd door de Tweede Kamer verworpen (Kamerstukken II 2014/15, 34082, nr. 14). Een en ander neemt niet weg dat de rechter met de wens van het slachtoffer om niet of slechts zeer licht te straffen wel degelijk rekening kan houden.

[2] Kamerstukken II 1977/78, 15012, nr. 3, p. 23 (MvT).

[3] O.m. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.

[4] Kamerstukken II 1977/78, 15012, MvA, p. 29.

[5] Rb. Amsterdam 17 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6716.

[6] Op 30 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12827) oordeelde de rechtbank Den Haag dat de begeleidster niet aansprakelijk was voor het wegvallen van het PGB (€ 679.895,64) die de ouders ontvingen; dit wegvallen is geen schade in de zin van art. 6:108 BW. Het weggevallen PGB betreft weggevallen inkomsten uit hoofde van zorgovereenkomsten in verband met de weggevallen zorg voor hun dochter, en géén weggevallen bijdrage van de dochter in de huishouding van het gezin, nu de dochter geen inkomen of vermogen had, waarvan het gezin leefde, en de dochter ook niet de huishouding deed in de zin van art. 6:108 onder d BW.

[7] H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van Strafrecht, Eerste deel, Haarlem, Tjeenk Willink, 1811, p. 81; conclusie A-G Vellinga voor HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:BD0544.

[8] A.J. Machielse in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, Sr, aant. 6.6: Onderscheidingen binnen de culpa; bewuste en onbewuste schuld.

[9] Concl. A-G Vegter voor HR 8 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:339.

[10] Ook buiten een schuldig zonder straf kan de rechter (ten overvloede) aangeven dat deze veroordeling niet aan een VOG in de weg behoeft te staan: Rb. Rotterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6694; Rb. Limburg 24 januari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:1537.

[11] Art. 359 lid 4 Sv; HR 13 juni 1989, NJ 1990/118.

[12] De strafgriffie wilde mij niet berichten of al dan niet appel is ingesteld.

[13] Art. 351 Sv: ‘Acht de rechtbank het telastegelegde feit bewezen, het te zijn een strafbaar feit en den verdachte deswege strafbaar, dan legt zij op de straf of den maatregel, op het feit gesteld.’

[14] Uiteraard uitsluitend in het geval van een bewezenverklaring, gevolgd door een oordeel over de strafbaarheid van het feit en de dader.

[15] Art. 351 Sv dateert van 1 januari 1926; art. 9a Sr dateert van 31 maart 1983.

[16] Rb. Zeeland-West-Brabant 2 november 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5504.

[17] Rb. Noord-Nederland 19 september 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:5696.

[18] Zie in dit verband ook Kamerstukken II 1977/78, 15012, nr. 3, p. 23 (MvT).

[19] Rb. Den Haag 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7139.