Naar boven ↑

Annotatie

mr. C. Velink
27 mei 2021

Rechtspraak

Doorbreken van het beroepsgeheim wegens een zwaarwegend belang: een moeilijk leerstuk.

Achtergronden

In deze zaak klaagt een moeder de psychiater van haar meerderjarige zoon aan. De zoon was bekend met een autismespectrumstoornis, schizofrenie en een bipolaire stoornis. Vanaf 2012 is de zoon onder behandeling van de psychiater. In 2017 suïcideert de zoon zich. De moeder is van mening dat de psychiater geen goede zorg heeft verleend en te veel medicatie heeft voorgeschreven. Ook stelt de moeder dat de psychiater ten onrechte geen inzage heeft gegeven in het dossier van haar zoon. Zowel het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) te Eindhoven als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg verklaart de klacht gegrond betreffende de inzage in het dossier. Beide colleges verwijzen daarbij naar het zwaarwegende belang dat klaagster heeft bij inzage in het medisch dossier van haar zoon. Beide uitspraken overtuigen mij niet echt. Ik leg uit waarom niet.

Doorbreking van het beroepsgeheim wegens een zwaarwegend belang

Artikel 7:457, lid 1 BW bepaalt dat de hulpverlener ervoor zorgdraagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 7:454 BW (het medisch dossier) worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Onder ‘anderen’ worden ook nabestaanden begrepen. Artikel 7:457 BW beoogt niet alleen de patiënt te beschermen maar ook het algemeen belang dat personen zich tot hulpverleners moeten kunnen wenden zonder beducht te zijn dat hun in vertrouwen verstrekte gegeven kunnen worden verspreid (HR 20 april 2001, NJ 2001/600). Uitgangspunt is derhalve dat hulpverleners zich op hun geheimhoudingsplicht kunnen beroepen.

Het beroepsgeheim geldt ook na overlijden van de patiënt. Het nieuwe, sinds 1 januari 2020 geldende, artikel 7:458a, lid 1 BW bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 7:457, lid 1 BW de hulpverlener desgevraagd inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier van een overleden patiënt verstrekt aan eenieder die (a) schriftelijke toestemming heeft verkregen van de patiënt, (b) een melding heeft gekregen van een incident op grond van artikel 10 Wkkgz of (c) een zwaarwegend belang heeft en aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang.

De twee uitspraken van het RTG Eindhoven en het CTG zijn beoordeeld aan de hand van het oude, voor 1 januari 2020 toepasselijke recht. Ten aanzien van de beoordeling van de uitzonderingsgrond ‘zwaarwegend belang’ maakt dat geen verschil. Artikel 7:458a, lid 1 sub c BW heeft geen nieuwe rechten gecreëerd maar bevat uitsluitend een codificatie van het geldende recht. De uitzonderingsgrond van artikel 7:458a, lid 1, sub a BW is wel scherper geformuleerd. Ingevolge artikel 7:458a, lid 1, sub a BW wordt inzage verleend als de overledene bij leven schriftelijk toestemming heeft verleend. De in het verleden gebruikte uitzonderingsgrond van ‘veronderstelde toestemming’ is niet in de wet opgenomen omdat ‘veronderstelde toestemming’ ondermijnend is in een systeem dat is gebaseerd op schriftelijke toestemming. Daarnaast leidt ‘veronderstelde toestemming’ tot tal van uitvoerings- en interpretatievraagstukken, hetgeen de wetgever niet wenselijk achtte (Stolker, T&C Gezondheidsrecht, art. 7:458a, aant. 1). Het RTG Eindhoven haalt de ‘veronderstelde toestemming’ in zijn uitspraak ook aan en benoemt dat klaagster jarenlang nauw betrokken is geweest bij de behandeling van haar zoon. Het blijft echter onduidelijk of dat de enkele rechtsgrond is op grond waarvan de klacht van klaagster gegrond wordt verklaard of dat het RTG daarnaast, cumulatief, heeft getoetst aan de aanwezigheid van een zwaarwegend belang. Dit laatste lijkt het geval nu het RTG vervolgens ingaat op de aanwezigheid van een zwaarwegend belang en concludeert dat ‘de gegeven omstandigheden’ aanleiding hadden moeten geven tot het verlenen van inzage.

Met ingang van 1 januari 2020 kan in het kader van de nazorg aan de nabestaanden na het overlijden van de patiënt onder de noemer ‘veronderstelde toestemming’ wel beperkt medische informatie worden verstrekt voor zover die informatie betrekking heeft op de omstandigheden waaronder de patiënt is overleden. Voorwaarde hiervoor is dat aangenomen kan worden dat de overledene hiervoor ook toestemming zou hebben gegeven. Of dat het geval is, hangt af van diverse factoren: de band tussen nabestaanden en overledene, de aard en omvang van de gevraagde gegevens en het doel waarvoor de gegevens worden opgevraagd (KNMG-handreiking ‘Inzage in medische dossiers door nabestaanden’, november 2020).

Op grond van artikel 7:458a, lid 1, sub c BW is inzage in het dossier mogelijk als sprake is van een zwaarwegend belang. De nabestaande moet dit zwaarwegende belang aannemelijk maken. Er worden hoge eisen gesteld aan het verkrijgen van het recht op inzage wegens een zwaarwegend belang. Er moet zijn voldaan aan drie cumulatieve vereisten: (1) er is sprake van een zwaarwegend belang, (2) degene die stelt dat hij een zwaarwegend belang heeft, moet met voldoende concrete aanwijzingen aannemelijk maken dat dit belang mogelijk wordt geschaad door de geheimhouding van het dossier en (3) diegene moet aannemelijk maken dat inzage noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang (Stolker, T&C Gezondheidsrecht, art. 7:458a, aant. 2.). Voorbeeld van een zwaarwegend belang is de situatie waarin de kinderen een vlak voor het overlijden gesloten huwelijk van een ouder vanwege een wilsgebrek willen vernietigen of waarin de kinderen willen beoordelen of een ouder wilsbekwaam was om zijn testament te wijzigen (Vgl. HR 20 april 2001, NJ 2001/600; rechtbank Oost-Nederland 28 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ6271; hof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2019:6571).

Het belang van geheimhouding is van zodanig gewicht dat daarop slechts inbreuk kan worden gemaakt indien er voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat door het beroep van de hulpverlener op zijn beroepsgeheim een ander zwaarwegend belang geschaad zou kunnen worden (HR 20 april 2001, NJ 2001/600). Inzage in het medisch dossier om te beoordelen of de overleden patiënt of cliënt steeds de juiste zorg heeft gehad is geen zwaarwegend belang (vgl. hof Den Bosch 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3901). Een emotioneel belang is op zichzelf ook een onvoldoende zwaarwegend belang om doorbreking van het beroepsgeheim te rechtvaardigen (zie Kamerstukken II 2017/18, 34994, nr. 3, p. 13-14; Kamerstukken II 2018/19, 34994, nr. 6 en vgl. rechtbank Noord-Holland 2 februari 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:265 en hof Den Bosch 7 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:942). In dit licht is het oordeel van het RTG Eindhoven dat klaagster een emotioneel belang heeft bij het verkrijgen van meer helderheid over de omstandigheden rond de dood van haar zoon en dat een dergelijk emotioneel belang kan bijdragen aan het bestaan van een zwaarwegend belang, moeilijk te plaatsen. Een emotioneel belang als zodanig is immers een onvoldoende belang dat doorbreking van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigt.

Ook het belang bij het verkrijgen van gegevens omtrent een eventuele medische fout en het mogelijk tegen de hulpverlener entameren van een aansprakelijkheidsprocedure weegt in beginsel niet op tegen het algemene belang dat met het beroepsgeheim wordt beschermd (rechtbank Noord-Holland 2 februari 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:26). Een vermoeden van een medische fout kán onder omstandigheden aangemerkt worden als een zwaarwegend belang. In dat geval moet voldaan zijn aan de drie cumulatieve vereisten voor een zwaarwegend belang. De aanvrager moet aannemelijk maken dat mogelijk sprake is van verwijtbaar onjuist handelen door de zorgverlener. De aanvrager zal in dat verband voldoende concrete aanwijzingen moeten overleggen. Het vermoeden van een medische fout kan bijvoorbeeld onderbouwd worden door te wijzen op de leeftijd van de patiënt, de goede conditie en de uitgesproken verwachtingen van de arts over de operatie (Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 34994, nr. 6, p. 11-12). In verband met artikel 7:458a, lid 3 BW mogen in geval van een vermoeden van een medische fout alleen de gegevens uit het dossier worden verstrekt die betrekking hebben op de vermeende medische fout.

De omschreven feiten in de twee uitspraken laten niet veel los over de precieze reden waarom klaagster inzage wenste in het medisch dossier van haar zoon. Of sprake was van een vermoeden van een medische fout, blijft bijvoorbeeld onduidelijk. Duidelijk is alleen dat klaagster vragen had rondom de medicatie van haar zoon en dat zij opheldering wenste over de vraag of het overlijden van haar zoon (mede) is toe te schrijven aan de medicatie. De psychiater had in een drietal gesprekken met de moeder geprobeerd een toelichting te geven, maar die gesprekken verliepen niet op een bevredigende wijze. Hoewel invoelbaar is dat klaagster meer informatie wenste over de zorgverlening aan haar zoon en de voorgeschreven medicatie, levert dit naar mijn mening, mede gelet op de jurisprudentie en anders dan het CTG oordeelde, geen zwaarwegend belang op. Het CTG concludeerde dat er voldoende concrete aanwijzingen bestonden dat het zwaarwegende belang van klaagster zou (kunnen) worden geschaad als geheimhouding onverkort zou worden gehandhaafd. Wat deze ‘voldoende concrete aanwijzingen’ precies zijn, blijft echter in het midden en wordt door het CTG niet gemotiveerd.

Het enkele feit dat de psychiater reeds eerder aan klaagster enkele uitgeschreven recepten, afkomstig uit het dossier van haar zoon, had laten zien, brengt mijns inziens ook niet mee dat er niets meer aan ongeclausuleerde inzage in de weg stond. In dit verband is tevens artikel 7:458a, lid 3 BW relevant, op grond waarvan uitsluitend gegevens verstrekt mogen worden voor zover die betrekking hebben op de grond waarvoor inzage wordt verleend. Dit was onder het oude recht niet anders en (ook) hier lijkt het CTG in zijn uitspraak aan voorbij te gaan.

Doel van het tuchtrecht

Volgens het CTG is het leerstuk van het beroepsgeheim complex en bestaat daarover in de praktijk veel onduidelijkheid. Ik kan mij volledig vinden in dit oordeel en zie het, mede gelet op het doel van het tuchtrecht, namelijk het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de zorg, mede als taak van de tuchtcolleges duidelijkheid te creëren en handvatten te bieden. De uitspraken van het CTG en in eerste aanleg van het RTG Eindhoven roepen veel vragen op en hebben het leerstuk van het beroepsgeheim, en meer in het bijzonder de uitzonderingsgrond ‘zwaarwegend belang’, helaas niet opgehelderd maar eerder nóg complexer gemaakt. Dat is jammer en een gemiste kans.

Ten slotte overweegt het CTG ten aanzien van de op te leggen maatregel dat de psychiater uit deze uitspraak lering kan trekken en dat een nadere terechtwijzing in de vorm van een maatregel geen enkel doel heeft dat het tuchtrecht beoogt te dienen. De klacht wordt vervolgens gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel. Hoewel het niet de eerste keer is dat een tuchtcollege overeenkomstig oordeelt (zie bijvoorbeeld RTG Amsterdam 9 maart 2020, ECLI:NL:TGZRAMS:2020:37), is dit een enigszins opmerkelijke overweging (zie ook MC, 18 maart 2021, nr. 11, p. 28) nu zij vraagtekens stelt bij alle eerdere door de tuchtcolleges opgelegde maatregelen. Stof voor een volgende noot!

mr. C. Velink
Advocaat Velink & De Die advocaten