Naar boven ↑

Annotatie

S. Horst en mr. A.C. de Die
3 februari 2020

Rechtspraak

Handelingen in de privésfeer. Onjuist gebruik van het tuchtrecht?

De casus

In deze zaak heeft de ex-echtgenoot van een vrouw een arts in opleiding tot psychiater aangeklaagd, omdat deze arts een verhouding zou hebben met de vrouw. De man kwam hier achter en daarop heeft een Messenger-chatgesprek tussen klager en de arts plaatsgevonden. In dat contact heeft de arts zich uitgelaten over de geestesgesteldheid van klager. In het Messenger-gesprek heeft de arts onder andere de volgende teksten gestuurd:

Asperger dat heb jij, dat merk ik meteen aan het contact. Jij bent geestelijk ziek. Jij hebt medicatie nodig. Geestelijk gestoorde man dat je bent. Jij bent echt ziek. Je hebt geen zelfreflectie.’

Op 28 mei 2017 heeft klager de arts bij hem thuis uitgenodigd om over de situatie te praten. Dit gesprek is uit de hand gelopen.

De klacht die vervolgens door klager is ingediend, houdt in dat de arts zich onbehoorlijk en grensoverschrijdend heeft gedragen door zijn gedrag en uitlatingen jegens klager. Daardoor is volgens klager de arts niet geschikt om zijn beroep als psychiater uit te oefenen. Daarnaast verwijt klager de arts dat hij bij hem thuis een woede-uitbarsting heeft gehad, waarbij de arts heel hard schreeuwde en vloekte en klager heeft bedreigd. Daarna zou de arts klager nog twee dagen hebben bedreigd.

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) overweegt dat vaststaat dat de arts geen behandelrelatie heeft of heeft gehad met klager en evenmin met de vrouw. Niet is komen vast te staan dat er sprake is (geweest) van een verhouding tussen de vrouw en de arts en ook niet wat er thuis bij klager is gebeurd. Het CTG overweegt dat de gedragingen en/of uitlatingen over en weer geen schoonheidsprijs verdienen. Deze gedragingen vonden echter plaats in de privésfeer, waarin niet alleen de arts maar ook klager een aandeel had. Van voldoende weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg is volgens het CTG geen sprake, zodat het handelen niet onder de tweede tuchtnorm valt. Het CTG oordeelde dat de uitlatingen van het Messenger-gesprek hoogst ongepast waren, omdat de arts heeft verwezen naar psychiatrische ziektebeelden. Volgens het CTG moeten deze handelingen van de arts in het licht worden gezien van het conflict tussen partijen in hun privéhoedanigheid. De slotsom is dat klager in eerste aanleg terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is dus verworpen.

Vergelijkbare casus

Vergelijkbaar met bovenstaande uitspraak is de zaak die eveneens met een niet-ontvankelijkverklaring eindigde (CTG 16 februari 2017, GZR 2017-0087). In die zaak klaagde een man over zijn ex-vrouw, die verpleegkundige is. Tussen de ex-echtgenoten was sprake van een conflict over de kinderen. Klager had tegenover zijn demente moeder uitspraken gedaan over het meenemen van de kinderen. Nadat deze uitspraken de vrouw ter ore waren gekomen, heeft zij de rechter verzocht de omgangsregeling aan te passen, welk verzoek is toegewezen. Vervolgens diende klager een tuchtklacht tegen zijn ex-vrouw in, inhoudend dat zij met haar handelwijze het vertrouwen in de beroepsgroep ernstig in diskrediet had gebracht. Naar het oordeel van het tuchtcollege, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, ging het hier om privégedrag dat niet verweven was met haar hoedanigheid van verpleegkundige en dat ook niet van invloed is op de beroepsuitoefening. Het handelen viel dus volledig buiten de reikwijdte van het tuchtrecht.

Wanneer is een BIG-geregistreerde wel tuchtrechtelijk aan te spreken voor privéhandelingen?

In beginsel vallen handelingen in de privésfeer niet onder het tuchtrecht en zal een klager die klaagt over privéhandelingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit is bepaald in de Memorie van Toelichting van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG):

‘Uit het niet langer hanteren van de tuchtnorm “ondermijning van het vertrouwen in de stand” en uit de thans gekozen formuleringen blijkt dat het in het algemeen niet de bedoeling is privé-gedrag onder tuchtrechtelijke toetsing te brengen. In de nieuwe opzet gaat het om de zorg voor degene die hulp behoeft of meer in het algemeen om het belang van de individuele gezondheidszorg, dit laatste alleen voor zover dit in het geding is doordat de betrokkene in zijn hoedanigheid van ingeschrevene in het register heeft gehandeld. Het optreden als verlener van individuele gezondheidszorg of het optreden als ingeschrevene anderszins betekent dat de betrokkene in het algemeen niet (tevens) als privé-persoon onder de werking van een van de tuchtnormen zal vallen.’[1]

De brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 17 november 2008 aan de voorzitter van de Tweede Kamer bevestigt dit:

‘Het kabinet heeft tot uitgangspunt genomen dat alle activiteiten die een beroepsbeoefenaar in zijn hoedanigheid van zorgverlener beroepsmatig uitoefent onder het bereik van het tuchtrecht vallen.’[2]

Ontbreekt een behandelrelatie, dan kan handelen in de privésfeer hoe dan ook niet worden getoetst aan de eerste tuchtnorm.

Over de vraag of gedragingen die in de privésfeer plaatsvonden onder de tweede tuchtnorm vallen, is vaste jurisprudentie ontwikkeld. In de eerste plaats moet het handelen hebben plaatsgevonden in de hoedanigheid van arts (of een ander BIG-geregistreerd beroep). In de tweede plaats moet het handelen in de privésfeer voldoende weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg.

In de zaak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) Eindhoven 29 oktober 2013, ECLI:NL:TGZRSGR:2013:25, was sprake van een kinderverpleegkundige die verdacht werd van het in bezit hebben van kinderporno en op wiens computer thuis na inbeslagneming een grote hoeveelheid kinderporno werd aangetroffen. Het tuchtcollege heeft beide bovenstaande criteria tot uitgangspunt genomen. Voorts overwoog het RTG dat wanneer sprake is van pedofiele geaardheid, waaraan (passief) uiting wordt gegeven, dat gevolgen heeft voor de positie als verpleegkundige. Het onderscheid tussen werk en privé gaat in dit geval niet op, omdat de persoon verbonden is aan de pedofiele geaardheid en deze ook tijdens de uitoefening van het werk blijft bestaan. Aan de verpleegkundige werd een gedeeltelijke ontzegging opgelegd.

In een recente uitspraak van het RTG Den Haag van 6 februari 2018, ECLI:NL:TGZRSGR:2018:33 deed zich een aanrijding voor tussen een fietsende arts en een andere fietser die op de verkeerde weghelft reed en weigerde opzij te gaan, waardoor de arts en zijn kind, dat bij hem achterop zat, het risico liepen te vallen. De arts heeft de andere fietser aangesproken. Door een duw van de andere fietser eindigde dat in een val, waarna de arts zich heeft bekommerd om de gezondheidstoestand van de andere fietser. In die zaak werd geoordeeld dat de arts alleen op dat moment in zijn hoedanigheid van arts handelde, tot het moment waarop de zorg door een reguliere arts werd overgenomen. Vanaf dat moment stonden partijen weer uitsluitend als privépersonen tegenover elkaar. Dat klager hierna contact heeft opgenomen met verweerder maakt dat niet anders, zeker niet omdat klager contact wilde om verweerder aan te spreken over wat er was gebeurd (r.o. 5.1 tot en met 5.3).

Bepaalde vormen van (strafbaar) privégedrag gaan naar het oordeel van de tuchtcolleges niet samen met de hoedanigheid van een BIG-geregistreerd hulpverlener. De belangrijkste uitspraak, waar in de rechtspraak ook veel naar verwezen wordt, is:

- CTG 12 februari 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:56 (arts die opdracht gaf tot het in brand steken van zijn ex-vrouw en van de woning waarin zich ook hun kinderen bevonden). Het CTG oordeelde: ‘Dergelijk gedrag is flagrant in strijd met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van het leven en de gezondheid van zijn medemens in acht behoort te nemen. Aan een arts is uit hoofde van diens beroep bij uitstek die zorg toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een arts stelt, wordt door dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook wezenlijk aangetast. Daarom kan dat handelen niet los worden gezien van de hoedanigheid van arts, ook al vond het niet in de uitoefening van die hoedanigheid plaats.’

Een vergelijkbare overweging werd gegeven in de zaak over de verpleegkundige die tijdens een feest andere gasten HIV-besmet bloed injecteerde (RTG Amsterdam 29 januari 2016, GZR 2016-0133).

Bovenstaande lijn is meermalen in de jurisprudentie bevestigd. Veelal in zaken waarin sprake was van het in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen, dan wel ontucht met minderjarigen:

- RTG Zwolle 20 maart 2015, GZR 2015-0141 (psychiater, ontucht minderjarige, gedeeltelijke ontzegging);

- CTG 9 juni 2015, GZR 2015-0258 (verpleegkundige, kinderporno, gedeeltelijke ontzegging);

- RTG Amsterdam 22 november 2016, GZR 2017-0041 (kinderarts, kinderporno, gedeeltelijke ontzegging);

- CTG 5 november 2017, GZR 2017-0436 (kinderarts, gedeeltelijke ontzegging);

- RTG Eindhoven 18 januari 2018, ECLI:NL:TGZREIN:2018:8 (verpleegkundige, ontucht minderjarige, gedeeltelijke ontzegging).

De lijn uit de aangehaalde jurisprudentie kan als volgt worden samengevat. Indien sprake is van zeer ernstig verwijtbaar handelen in flagrante strijd met de algemene zorgplicht en met de zorgplicht van de BIG-geregistreerde in het bijzonder, waarbij het handelen de waarden van het beroep in de kern raakt, waardoor het vertrouwen in het handelen van een arts wezenlijk wordt aangetast, zal de klager toch ontvankelijk worden verklaard en het handelen getoetst kunnen worden aan de tweede tuchtnorm.

Vertrouwen

De ‘vertrouwensnorm’ roept herinnering op aan artikel 1 van de oude Medische Tuchtwet[3] waarin de arts die zich schuldig maakte aan ‘handelingen die het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnen’ kon worden onderworpen aan tuchtmaatregelen. Daarbij moet overigens wel worden aangetekend dat dit uitdrukkelijk gekoppeld was aan rechtstreekse betrokkenheid van de arts bij een patiënt (‘te wiens behoeve hem genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand gevraagd wordt of aan wie hij die raad of bijstand verleent of die in de uitoefening van de geneeskunst blijk geeft van grove onkunde’).

In de gewijzigde Wet BIG wordt de tweede tuchtnorm aangepast. Het nieuwe artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG luidt:[4]

‘Enig ander handelen dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt.’[5]

In de toelichting is over de keuze van de verruiming van de tuchtnorm het volgende opgenomen.

‘Wanneer de tuchtnormen restrictief zouden worden uitgelegd, kan het zijn dat bepaalde gedragingen van een BIG-geregistreerde niet onder de tuchtnormen vallen, terwijl dat in het kader van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de patiëntveiligheid wel wenselijk is. De toepassing van het tuchtrecht wordt in die zin beperkt door het criterium “in de hoedanigheid van geregistreerde”. Allereerst mag er geen onduidelijkheid over bestaan dat ook gedragingen die niet zijn begaan in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst wanneer sprake is van gedragingen die een gevaar voor patiënten kunnen opleveren of die het vertrouwen in de beroepsuitoefening ernstig kunnen schaden. Hierbij kan worden gedacht aan zeden- en geweldsdelicten begaan door een BIG-geregistreerde in de privésfeer of tijdens de uitoefening van een ander beroep dan waarvoor hij is geregistreerd. Daarnaast dient het tuchtrecht ook van toepassing te zijn op gedragingen in strijd met de beroepsnormen van het beroep waarvoor betrokkene is geregistreerd en die betrokkene begaat tijdens beroepsuitoefening in een ander beroep dan dat waarvoor hij is geregistreerd. Gedacht kan worden aan een verpleegkundige die het beroep van perfusionist uitoefent.’[6]

‘Het wordt aan de beoordeling van de tuchtcolleges (en dus mede aan het oordeel van de beroepgenoten) overgelaten of een handeling van dien aard en ernst is dat er sprake is van schending van de voorgestelde tweede tuchtnorm.’[7]

Op de vraag van de KNMG welk probleem met deze wijziging wordt opgelost, reageerde de regering met een nadere motivering:

‘Met deze wijziging wordt uitdrukkelijk geregeld dat ook gedragingen die niet zijn begaan in de hoedanigheid van geregistreerde onder het tuchtrecht kunnen vallen. Met de wijziging wordt het door het CTG gehanteerde criterium gecodificeerd. Dit criterium houdt in dat gedragingen van BIG-geregistreerden tuchtrechtelijk getoetst kunnen worden [aan de tweede tuchtnorm], voor zover de gedragingen voldoende weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg en sprake is van gedragingen in de hoedanigheid van geregistreerde.

De wijziging beoogt te verduidelijken dat het tuchtrecht tevens van toepassing is in de volgende situaties. Allereerst als een BIG-geregistreerde in de privésfeer of in de hoedanigheid van een ander beroep dan waarvoor hij is geregistreerd zich schuldig maakt aan misdragingen van dien aard en ernst dat hij een gevaar voor patiënten vormt of het vertrouwen in de beroepsuitoefening ernstig schaadt. Daarnaast verduidelijkt deze wijziging dat het tuchtrecht van toepassing is als een BIG-geregistreerde binnen of buiten de zorg in de uitoefening van een ander beroep dan waarvoor hij geregistreerd is (beroepsmatig) handelt in strijd met de beroepsnormen van het beroep waarvoor hij geregistreerd is, tenzij hem uit hoofde van zijn functie of beroep beleidsvrijheid toekomt (het door het CTG ontwikkelde beleidsvrijheidcriterium).’[8]

Codificatie of uitbreiding van de reikwijdte van het tuchtrecht?

Hoe zouden conflicten in de privésfeer, waarbij een van partijen de hoedanigheid van BIG-geregistreerde bezit en aangeklaagd wordt door de andere partij, onder de nieuwe norm beoordeeld worden? De nieuwe behoorlijkheidsnorm is wel gekoppeld aan de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar. In zoverre is er niets veranderd. Die beroepsbeoefenaar behoort zich te gedragen zoals het betaamt. Dat is een open norm.

De vergelijking die de wetgever maakt met de formulering van de tuchtnorm in de Advocatenwet (art. 46) helpt ons bij de beantwoording van bovenstaande vraag niet veel verder, aangezien deze norm even vaag is, en lijkt op de huidige standaardjurisprudentie van het medische tuchtrecht:

‘De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op het bepaalde bij of krachtens deze wet en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline.’

Ook niet-beroepsmatige gedragingen van de advocaat kunnen zijn functioneren raken.[9] De norm waaraan de Raad van Discipline en het Hof van Discipline toetsen is standaardjurisprudentie geworden. Die houdt in dat ‘privé-gedragingen van een advocaat in beginsel tuchtrechtelijk niet van belang zijn. Dat is echter anders, indien er voldoende aanknopingspunten zijn of verband bestaat of verwevenheid is met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven toe te passen, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.’[10] Recentelijk is dit nog eens door het Hof van Discipline (HvD) Amsterdam bevestigd. Het HvD concludeerde in die zaak dat sprake was van een vermenging van privéhoedanigheid en hoedanigheid van advocaat, nu de advocaat zich als kennis van een in scheiding liggend stel zakelijk bemoeid heeft met de echtscheiding en ‘zich als advocaat gedragen heeft’. De advocaat kreeg de maatregel van waarschuwing opgelegd (zie Hof van Discipline Amsterdam 14 mei 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:83, r.o. 5.8).

De eerste vraag die opkomt, is hoe de tuchtrechter voor de gezondheidszorg de nieuwe tweede tuchtnorm zal invullen en beoordelen. Er hoeft geen sprake meer te zijn van voldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg, maar wat zal maken dat de beroepsoefenaar over de grens van het betamelijke wordt geacht te zijn gegaan? Opdracht geven tot moord of doodslag lijkt ons duidelijk, dat verdraagt zich niet met het zijn van arts (of een ander BIG-geregistreerd beroep). Hetzelfde geldt voor kinderartsen of kinder- en kraamverpleegkundigen die kinderen misbruiken, direct of indirect via downloaden of het in bezit hebben van kinderporno. Redelijkerwijs kan daarover geen discussie bestaan.

De discussie zal, naar wij verwachten, vooral gaan over BIG-beroepsbeoefenaren die in een privésituatie iets doen of nalaten waarover de samenleving haar wenkbrauwen fronst. Mag een apotheker stennis schoppen over een onheuse bejegening in een restaurant? Mag een arts wildplassen? Mag een verloskundige in het openbaar ruzie maken? Mag een verpleegkundige xtc gebruiken op een festival in haar vrije weekend? Mag een fysiotherapeut ruzie maken met de buren? Het lijkt ons onredelijk van BIG-beroepsbeoefenaren te verlangen dat zij zich te allen tijde onkreukbaar gedragen. Niets menselijks is ook BIG-beroepsbeoefenaar vreemd tenslotte.

Het eerste risico van deze wijziging van de tweede tuchtnorm is dat niet alleen strafbare handelingen onder de tweede tuchtnorm geschaard worden, maar ook andere vormen van gedragingen die zich in de privésfeer afspelen en waarvan een ander meent dat dat niet behoorlijk is, waardoor de belasting van de tuchtrechtspraak toeneemt door klachten die daar niet thuishoren.

Het daarmee samenhangende risico lijkt ons gelegen in misbruik van tuchtrecht en daar dient dan ook voor gewaakt te worden. Het tuchtrecht dient de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Van belang lijkt ons ervoor te waken dat het tuchtrecht niet misbruikt gaat worden door personen die privé nog een appeltje met iemand te schillen hebben, die toevallig ook BIG-geregistreerd is, en dat menen te kunnen doen door het indienen van een tuchtklacht. Daar is het tuchtrecht niet voor bedoeld.

Niettemin zou de casus waarmee deze noot begon onder de nieuwe tweede tuchtnorm best eens anders beoordeeld kunnen zijn. Het doen van diagnostische uitspraken door een aios psychiatrie in een privéconflict zou zomaar in strijd geoordeeld kunnen worden met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Als de wetswijziging wordt ingevoerd is wat ons betreft een kritische beoordeling op zijn plaats om te voorkomen dat de reikwijdte van het tuchtrecht te veel wordt opgerekt.

mr. Susan Horst[11] en mr. Mieke de Die[12]

Noten

[1] Kamerstukken II 1985/86, 19522, 3, p. 74-75.

[2] Kamerstukken II 2008/09, 31700 XVI, 89 p. 9.

[3] Wet van 2 juli 1928, Stb. 222, nadien gewijzigd.

[4] Stb. 2018, 260, artikel X.

[5] Kamerstukken II 2016/17, 34629, 2.

[6] Kamerstukken II 2016/17, 34629, 3, p. 10.

[7] Kamerstukken II 2016/17, 34629, 3, p. 22.

[8] Kamerstukken II 2016/17, 34629, 6, p. 10.

[9] Kamerstukken II 2016/17, 34629, 3, p. 38.

[10] Zie voor standaardjurisprudentie onder andere Raad van Discipline 17 januari 2014, ECLI:NL:TADRSGR:2014:313; Raad van Discipline Limburg 2 juni 2014, ECLI:NL:TADRSHE:2014:133; Raad van Discipline Amsterdam 15 december 2014, ECLI:NL:TADRAMS:2014:337 en Hof van Discipline Utrecht 10 januari 2011, ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1402.

[11] Ten tijde van de totstandkoming van deze noot als stagiair verbonden aan Velink & De Die advocaten en vanaf 1 september 2018 juridisch beleidsmedewerker GGZ Nederland.

[12] Advocaat/partner Velink & De Die advocaten