Naar boven ↑

Annotatie

mr. C.G. Versteeg
3 februari 2020

De Beroepscodes en artikel 7:450 lid 2 BW in de jeugdhulp.

1. Inleiding

Artikel 7:450 lid 1 BW bepaalt dat voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst de toestemming van de patiënt vereist is. Volgens artikel 7:450 lid 2 BW geldt dit uitgangspunt ook voor een patiënt met de leeftijd van 12 tot 16 jaar. Er is dan tevens toestemming nodig van de ouders die gezag over het kind uitoefenen (of van zijn of haar voogd). Een uitzondering is vastgelegd voor de situatie waarin de verrichting kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor het kind te voorkomen, alsmede wanneer het kind ook na weigering van toestemming de behandeling weloverwogen blijft wensen. In dat geval kan deze verrichting zonder de toestemming van de ouder(s) of voogd worden uitgevoerd.

In deze uitspraak van het College van Toezicht van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) heeft een psycholoog, werkzaam als gedragswetenschapper bij een Jeugd- en Opvoedorganisatie, en als jeugdhulpverlener geregistreerd bij het SKJ, verder te noemen: de psycholoog, ondanks de uitdrukkelijke weigering van de gezaghebbende vader besloten toch hulp in de vorm van een IQ-test en vragenlijsten aan zijn destijds 15-jarige zoon te gaan bieden. Zij heeft vader daarover niet zelf geïnformeerd, maar dit naar eigen zeggen overgelaten aan de gezinsvoogd. Volgens het College van Toezicht was er geen zwaarwegend belang op grond waarvan de uitzondering van artikel 7:450 lid 2 BW van toepassing zou zijn en had vader door de psycholoog geïnformeerd moeten worden.

Er wordt een maatregel van berisping opgelegd.

In beroep bij het College van Beroep pakte het anders uit. Het College van Beroep concludeerde dat de psycholoog gerechtvaardigd op grond van de uitzondering van artikel 7:450 lid 2 BW, namelijk dat de zoon de behandeling weloverwogen bleef wensen na de weigering van vader, had gehandeld. Omdat de psycholoog hiermee heeft afgeweken van de toepasselijke Beroepscode voor Psychologen (NIP), verder te noemen: de Beroepscode, die deze uitzondering niet benoemt, had zij echter vooraf overleg moeten hebben met collega’s. Het College van Beroep oordeelde dat de psycholoog dit ook heeft gedaan. Anders dan het College van Toezicht zijn volgens het College van Beroep de bepalingen van de Beroepscode omtrent informed consent niet geschonden. Hoewel de psycholoog wist dat vader geen toestemming gaf, had zij vader wel zelf moeten informeren. Dit noemt het College van Beroep een basale verplichting van de psycholoog zelf, die zij niet aan een ander had mogen overlaten. Het College stelt dat daarmee artikelen – andere dan die volgens het College van Toezicht – van de Beroepscode zijn geschonden, maar trekt de maatregel van berisping in.

Aangezien een verschil van mening tussen beide ouders, al dan niet na een echtscheiding, in het kader van inzet van jeugdhulp aan het kind met regelmaat voorkomt, is dit een interessante beslissing. Uit de feiten wordt duidelijk welke barrières er zijn voordat jeugdhulp, zelfs een onderdeel in een relatief lichtere vorm, kan worden geboden. De vraag is waar de scheidslijn ligt tussen de keuze om in bepaalde omstandigheden, ondanks een weigering van een van de gezaghebbende ouder(s), wel of niet alsnog hulp te verlenen.

In de beslissingen van beide Colleges wordt stilgestaan bij de overwegingen die een psycholoog dient te maken wanneer wordt afgeweken van de toepasselijke Beroepscode. Door beide Colleges wordt geoordeeld dat zelfs indien deze afwijking gebaseerd is op de dwingendrechtelijke bepalingen van de WGBO tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld kan zijn, door schending van de bepalingen van de Beroepscode. Dat daarover ook na een grondige toets van de feiten aan de toepasselijke wet- en regelgeving ten minste anders gedacht kan worden, blijkt wel uit het verschil in uitkomst en de motivering daarvan door het College van Beroep.

Allereerst worden onder 2 het geschil en het oordeel van het College van Toezicht besproken. Onder 3 volgt een analyse van het oordeel van het College van Beroep.

2. Het geschil en het oordeel van het College van Toezicht

Klager is vader, verder te noemen: vader, van een zoon geboren in 2000. Het ouderlijk gezag berustte – na een scheiding – zowel bij vader als moeder. Vanwege grote zorgen over zijn gedrag zowel thuis als op school en omdat de ouders het niet eens werden over de inzet van hulp, was de zoon onder toezicht (OTS) gesteld. Deze OTS werd uitgevoerd door een gezinsvoogd van een gecertificeerde instelling. De gezinsvoogd had de opdracht van de rechtbank om de communicatie tussen de ouders in het belang van de zoon te verbeteren en tevens de hulpverlening voor de zoon te organiseren.

Na een afgifte van een bepaling Jeugdhulp op 20 januari 2016, voor een combinatie van hulp zowel thuis bij moeder als ook op school, werd de zoon op 21 januari 2016 aangemeld bij de Jeugd- en opvoedhulporganisatie. Deze acute vorm van hulp werd uitgevoerd door een jeugdzorgwerker van het team Onderwijs Zorg Combinaties (OZC). In februari 2016 zou de zoon na een schorsing van school gestuurd worden. De school wilde de zoon nog wel een kans geven indien op korte termijn hulp door de Jeugd- en opvoedhulporganisatie zou worden gestart. Op 1 maart 2016 vond in dat verband een afstemmingsgesprek plaats op school met moeder, zoon, de gezinsvoogd, vertegenwoordigers van school, de jeugdzorgwerker en de psycholoog. Vader was hierbij niet uitgenodigd. Volgens de psycholoog heeft de gezinsvoogd daarna met vader contact onderhouden en uitte vader geen bezwaren tegen het traject. Dit traject verliep vervolgens voorspoedig en in de maanden daarop ging het beter op school met de zoon.

De psycholoog werd vervolgens gevraagd om een aanvullend onderzoek uit te voeren bestaande uit een IQ-test en vragenlijsten met het oog op de vraag of en welke ondersteuning nodig was op school na het eindexamen. De psycholoog verzocht de gezinsvoogd om vader daarvoor toestemming te vragen. Vader liet op 26 september 2016 weten geen toestemming te verlenen. Desalniettemin werd het onderzoek na een gesprek op 5 oktober 2016 met zoon en moeder door de psycholoog gepland op 26 oktober 2016. Kort daarvoor, op 18 oktober 2016, diende vader een klacht in bij zowel de Jeugd- en Opvoedhulporganisatie als bij het College van Toezicht. Omdat de zoon niet tegen de wens van zijn vader wilde ingaan, trok hij vervolgens zijn toestemming in en werd het geplande onderzoek afgelast. De OTS werd kort daarna, na de zestiende verjaardag van zoon, afgesloten.

Vader verwijt de psycholoog in de kern (i) zonder zijn toestemming een behandelrelatie met zijn zoon te zijn aangegaan. Volgens vader stelt de psycholoog ten onrechte dat voor het onderzoek geen toestemming van beide ouders nodig was. Daarnaast klaagt vader dat de psycholoog (ii) ten onrechte stelt dat de zoon daarvoor wel toestemming zou hebben gegeven en dat (iii) zij vader voorafgaand aan het onderzoek niet heeft geïnformeerd.

Het College van Toezicht stelt vast dat er vanaf 1 maart 2016 sprake was van een behandel- en professionele relatie tussen de psycholoog en de zoon in het kader van Boek 7 titel 7, afdeling 5, BW (ook wel WGBO) en in het kader van artikel 1.3 van de Beroepscode. Dit was de datum van het startgesprek op school in verband met het OZC-traject, waarbij ook het team en de psycholoog aanwezig waren.

De psycholoog geeft aan, na overleg met onder andere haar leidinggevende en een jurist na afweging van het belang van de zoon, ondanks afwezigheid van toestemming van vader, op basis van artikel 7:450 lid 2 BW toch tot het onderzoek op 26 oktober 2016 te hebben besloten. Zowel moeder als zoon had hiervoor toestemming gegeven. De zoon had aan de jeugdzorgwerker kenbaar gemaakt het onderzoek te willen en dit in het gesprek op 5 oktober 2016 aan de psycholoog herhaald. De zoon was geschorst en zou, als hulp langer uitbleef, van school moeten, naar een Orthopedisch Didactisch Centrum (OPDC). Dit zagen moeder en zoon niet zitten. Het geplande onderzoek was in lijn met de lopende hulpverlening en het gezinsplan, waar vader van op de hoogte was. Vader wilde niet meewerken, maar het was belangrijk voor de zoon dat zijn vader hem steunde en dat vader zich daartoe uitgenodigd bleef voelen. De psycholoog had in haar rol als gedragswetenschapper de jeugdzorgwerker in dat verband op de achtergrond geadviseerd en tevergeefs geprobeerd om alsnog toestemming te krijgen voor het onderzoek.

Het College van Toezicht stelt voorop dat gezien de leeftijd van de zoon van 15 jaar het uitgangspunt gold van toestemming van beide gezaghebbende ouders. Ook op het moment dat het team (bestaande uit gezinsvoogd, de jeugdzorgwerker en de gedragswetenschapper) besluit dat het goed is voor een jeugdige om zich binnen het kader van de OTS te laten behandelen, is het aan de psycholoog een zelfstandig besluit te nemen over de vraag of aan de voor haar geldende voorwaarden is voldaan, aldus het College. Het College oordeelt dat vaststaat dat vader echter uitdrukkelijk geen toestemming gaf, terwijl niet gebleken is ‘van een zwaarwegend belang’ ingevolge artikel 7:450 lid 2 BW op grond waarvan die toestemming niet noodzakelijk zou zijn. Dit onderdeel verklaart het College daarom gegrond. Omdat niet gebleken is dat de psycholoog ten onrechte heeft beweerd dat de zoon toestemming had gegeven voor een behandelrelatie, wordt dit onderdeel ongegrond verklaard.

De psycholoog erkent dat zij vader vooraf niet zelf heeft geïnformeerd over haar behandelrelatie met de zoon en het aanvullende onderzoek dat zij zou verrichten. De gezinsvoogd had vader geïnformeerd over het onderzoek door de psycholoog en, op haar verzoek, om zijn akkoord gevraagd. Omdat de reactie van vader heftig was, werd besloten hem niet erover in te lichten dat het onderzoek zou doorgaan. Dit zou de situatie en het onderzoek nog moeilijker maken, aldus de psycholoog. Het is volgens het College van Toezicht echter de eigen verantwoordelijkheid en taak van de psycholoog om hierover zelfstandig te informeren. Dit klachtonderdeel wordt daarom gegrond verklaard.

Het College wijst op artikel 2 van de Beroepscode, waarin is vastgelegd dat de psycholoog zich bij haar beroepsmatig handelen moet laten leiden door de verplichtingen uit de Beroepscode. Dit heeft de psycholoog volgens het College niet gedaan door niet in overeenstemming met artikel 7 van de Beroepscode te handelen. Daaruit volgt dat de uit de Beroepscode voortvloeiende verplichtingen jegens de zoon en diens beide gezaghebbende ouders hadden moeten worden nagekomen en dat daarvoor dan gerichte toestemming van beide gezaghebbende ouders had moeten zijn. In geval van een conflict van plichten had de psycholoog overleg moeten plegen met een – niet bij de professionele relatie betrokken – ervaren collega gedragsdeskundige en/of haar beroepsvereniging. Tevens had de psycholoog de onverenigbare belangen en haar eigen positiekeuze in dezen, namelijk behandeling en onderzoek versus de ontbrekende toestemming hiervoor van vader, ingevolge artikel 49 van de Beroepscode, in een zo vroeg mogelijk stadium aan álle betrokkenen dienen te expliciteren. Hoewel het College van oordeel is dat de psycholoog met de beste intenties heeft gehandeld, is zij op deze punten in gebreke gebleven. Dit is in strijd met artikel 15 van de Beroepscode, dat voorschrijft dat jegens cliënten zorgvuldig gehandeld dient te worden.

Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de professionele standaard genoemd in artikel 16 van de Beroepscode en het uitgangspunt verwoord in artikel 63 van de Beroepscode en de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming dat informatie over het aangaan en het voortzetten van de professionele relatie moet worden gegeven. Door geen zelfstandige informatie te geven en geen gerichte toestemming te vragen althans te krijgen bij het aangaan en voortzetten van deze professionele relatie heeft de psycholoog volgens het College in strijd met laatstgenoemd artikel respectievelijk de artikelen 7, 61 en 62 althans 1.12 van de Beroepscode gehandeld.

Het College laat bij de beslissing meewegen dat de psycholoog op de zitting desgevraagd heeft geantwoord dat zij geen kennis had van de voor haar geldende Beroepscode en deze bij het maken van haar afweging binnen de behandeling en conflict van plichten niet had geraadpleegd. De psycholoog veronderstelde slechts onder de beroepscode Jeugdzorgwerker te vallen. Zij bevestigde zich niet bewust te zijn geweest dat het doorzetten zonder toestemming van vader strijdig was met haar Beroepscode. De psycholoog heeft aangegeven ook geen kennis te hebben van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming en deze niet te hebben gebruikt. Omdat zij zich niet bewust heeft getoond van haar eigen verantwoordelijkheid als psycholoog, op basis van de Beroepscode en de professionele standaard in het algemeen, binnen het team waarin zij werkte, wordt de maatregel van berisping opgelegd.

3. 1. Analyse oordeel College van Beroep

Ten aanzien van het ontbreken van toestemming van vader respectievelijk van zoon

De psycholoog stelt tijdig beroep in tegen het oordeel van het College van Toezicht bij het College van Beroep van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd. Primair behelst de grief tegen het eerste klachtonderdeel dat de psycholoog in de veronderstelling was dat het onderzoek, de IQ-test en vragenlijsten, binnen de reeds bestaande hulpverlening van het OZC-traject viel. Tegen dit hulpverleningstraject had vader na informatie door de gezinsvoogd volgens de psycholoog geen bezwaren geuit. Voor zover het onderzoek beschouwd dient te worden als een nieuwe behandelovereenkomst meent de psycholoog dat zij conform de uitzondering in artikel 7:450 lid 2 BW heeft gehandeld: de hulpverlening aan de zoon was noodzakelijk om ernstig nadeel, waaronder het vroegtijdig verlaten van school zonder diploma, te voorkomen. Bovendien was het passend om na jaren van weigeren van toestemming door vader in dit geval de weloverwogen wens van de zoon te volgen.

De psycholoog wijst erop dat uit artikel 7:468 BW volgt dat de bepalingen van de WGBO, in tegenstelling tot de bepalingen van de Beroepscode, van dwingend recht zijn zodat daarin niet ten nadele van de bepalingen van de WGBO kan worden afgeweken. Uit artikel 5 van de Beroepscode volgt dat ernaar gestreefd moet worden de overige bepalingen te volgen als de wettelijke bepalingen daarvan afwijken. Voor zover deze wettelijke verplichting volgens het College niet zou bestaan, beroept de psycholoog zich op artikel 4 van de Beroepscode waarin is bepaald dat bij uitzondering kan worden afgeweken van de Beroepscode na overleg met de beroepsvereniging of een vakgenoot die niet rechtstreeks bij de behandeling is betrokken. Daarnaast stelt de psycholoog bij de afweging over de uitvoering van de behandelingsovereenkomst de zorgvuldigheid in acht te hebben genomen conform artikel 2 en 15 van de Beroepscode.

Het College van Beroep volgt de psycholoog in de stelling dat de bepalingen van de WGBO van dwingend recht zijn. Anders dan het College van Toezicht oordeelt het College van Beroep dat van de uitzondering in artikel 7:450 lid 2 BW wel sprake was. Omdat de zoon de behandeling aanvankelijk, en ook toen vader daar niet mee instemde, weloverwogen bleef wensen, mocht de psycholoog de behandelingsovereenkomst aangaan. De intrekking van zijn toestemming nadien doet daar volgens het College van Beroep niets aan af.

Vooropgesteld wordt echter dat op basis van de registratie bij het SKJ ingevolge artikel 3.1. van het Tuchtreglement het handelen ruimer getoetst dient te worden aan de professionele standaard, die naast de regels van dwingend recht ook de Beroepscode en de richtlijnen jeugdhulp en jeugdhulpverlening betreft. In artikel 7 van de Beroepscode staat dat de toegekende rechten aan minderjarigen tot 12 jaar worden uitgeoefend door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s), ‘tenzij de psycholoog gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de belangen van de cliënt ernstig zouden worden geschaad door de betrokkenheid van de wettelijk vertegenwoordiger(s) bij de professionele relatie’ en dat voor een minderjarige tussen de 12 en 16 jaar de verplichtingen nagekomen dienen te worden jegens zowel de cliënt als jegens diens/de wettelijk vertegenwoordigers. 

Nu de Beroepscode de uitzonderingen van artikel 7:450 lid 2 BW niet kent, was er sprake van een afwijking van de Beroepscode. De psycholoog diende zo veel mogelijk de overige bepalingen daarvan in acht te nemen. In tegenstelling tot het College van Toezicht oordeelt het College van Beroep – op basis van de stellingen van de psycholoog in dit verband – dat de psycholoog wel degelijk voorafgaand aan het aangaan van de behandelingsovereenkomst met collega’s overleg had gevoerd. Dat dit collega’s van dezelfde instelling waren vindt het College van Beroep niet bezwaarlijk, aangezien deze niet rechtstreeks bij de behandelingsovereenkomst betrokken waren. Hiermee wordt een ruimere invulling gegeven aan ‘niet-rechtstreeks betrokken bij de professionele relatie’ in artikel 4 van de Beroepscode. Dit lijkt enigszins in contrast te staan met het oordeel van het College van Toezicht, die op basis van het teamoverleg op school met dezelfde collega’s op 1 maart 2016 concludeerde dat vanaf dat moment een behandel- of professionele relatie was aangevangen. De conclusie van het College van Beroep is dat de psycholoog door de uitzondering van artikel 7:450 lid 2 BW en artikel 4 en 5 van de Beroepscode toe te passen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De grief tegen het eerste klachtonderdeel slaagt.

Het handelen van de psycholoog wordt door het College van Beroep getoetst aan de professionele standaard: de WGBO, de Beroepscode en de richtlijnen jeugdhulp en jeugdhulpverlening. In dit verband zij opgemerkt dat de WBGO ook geldt voor jeugdhulp bestaande uit geneeskundige behandelingen, voor zover er sprake is van andere vormen van jeugdhulp dan opvoedondersteuning, die niet onder de Jeugdwet vallen. Over dit onderscheid wordt door het College niet gerept. De conclusie dat de WGBO geldt als toetsingskader impliceert dat het onderzoek volgens het College van Beroep valt onder een behandeling op grond van de WGBO. Relevant is dat de bepalingen in de Jeugdwet over informatie aan en toestemming van minderjarigen vergelijkbaar zijn met die van de WGBO.

In artikel 7:450 BW wordt onderscheid gemaakt tussen drie groepen minderjarigen, tot 12 jaar, van 12 tot 16 jaar en vanaf 16 jaar. De wettelijke regeling voor de tweede groep is voor de praktijk het meest ingewikkeld. Hiervoor geldt dat dubbele toestemming is vereist voor een behandeling, namelijk van zowel het kind zelf als van de gezaghebbende ouders. Als de toestemming van ouders ontbreekt kan een bepaalde behandeling of verrichting bij uitzondering ingevolge artikel 7:450 lid 2 BW in twee situaties toch worden uitgevoerd: wanneer het achterwege laten daarvan tot ernstig nadeel voor de minderjarige zou kunnen leiden, alsmede indien de minderjarige ook na weigering door de ouders de verrichting weloverwogen blijft wensen. Deze uitzonderingen zijn ondanks het woord ‘alsmede’ niet cumulatief maar alternatief aan elkaar.

Van een gerechtvaardigd beroep op deze uitzonderingen was volgens het College van Toezicht geen sprake, omdat ‘niet gebleken is van een zwaarwegend belang ingevolge artikel 7:450 lid 2 BW op grond waarvan die toestemming niet noodzakelijk zou zijn’. Hiermee lijken de twee uitzonderingen door het College van Toezicht te worden geschaard onder een en dezelfde noemer van ‘zwaarwegend belang’. Opmerkelijk is dat het College van Toezicht het tweede klachtonderdeel weliswaar afwijst en oordeelt dat de psycholoog niet ten onrechte heeft beweerd dat de zoon toestemming had verleend voor het onderzoek, maar vervolgens achterwege laat te beoordelen of met een beroep op deze uitzondering voortzetting van de behandeling wellicht wel gerechtvaardigd was.

Het College van Beroep doet dit wel en verbetert het oordeel van College van Toezicht in zoverre door deze uitzondering afzonderlijk te benoemen en daaraan te toetsen. Volgens het College van Beroep had de psycholoog de behandeling mogen starten aangezien gebleken was dat de zoon ook na de weigering van vader het onderzoek weloverwogen bleef wensen. De zoon had deze wens immers zowel aan de jeugdwerker als aan de psycholoog in het persoonlijk gesprek op 5 oktober 2016 geuit, waarna dit onderzoek op 26 oktober 2016 door de psycholoog was gepland. Als een minderjarige een behandeling weloverwogen blijft wensen heeft deze wens voorrang boven die van de ouder(s).[1] 

In beroep wordt niet ingegaan op het oordeel van het College van Toezicht dat al vanaf 1 maart 2016 een behandelrelatie bestond met de psycholoog, noch op het onderdeel van de grief dat het onderzoek binnen het OCZ-traject viel. Als de klacht van vader was dat geen toestemming aan hem was gevraagd, zou artikel 7:466 lid 2 BW in dit verband nog relevant kunnen zijn geweest. Daaruit volgt dat bij ingrepen van niet-ingrijpende aard de toestemming van de ouders als bedoeld in artikel 7:450 BW mag worden verondersteld. Dit leidt ertoe dat in bepaalde omstandigheden dan ook zonder uitdrukkelijke toestemming van ouders dan wel met toestemming van maar een van de ouders kan worden behandeld.[2]

De hulpverlener zal niet zonder meer iedere wilsuiting van de ouder met gezag hoeven te volgen.[3] Een dergelijke weigering kan onder omstandigheden op basis van goed hulpverlenerschap, ingevolge artikel 7:465 lid 4 BW worden gepasseerd.[4] De (kennelijke) motivering van de weigering speelt daarbij een rol. Wanneer een ouder met gezag niet uitsluitend het belang van het kind (b)lijkt te dienen, maar zich laat leiden door subjectieve waardeoordelen, kan en mag diens optreden voor de hulpverlener niet bindend zijn. Deze afweging past bij de eigen verantwoordelijkheid van de hulpverlener,[5] maar verschaft de hulpverlener echter geen vrijbrief om het eigen inzicht te volgen. De wetgever heeft het overrulen van de vertegenwoordiger willen beperken tot uitzonderlijke gevallen.[6] Dit sluit aan bij het uitgangspunt van het familie- en jeugdrecht dat ouders met gezag, ook na een echtscheiding, beslissingsbevoegd zijn ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind en samen met het kind recht hebben op een ongestoord familieleven.[7] 

De reden van weigering door vader van het onderzoek door de psycholoog volgt niet uit de beslissingen. Dat vader geen bezwaar had tegen de hulpverlening in de vorm van het OCZ-traject, zowel thuis bij moeder als op school, maar wel tegen de IQ-test en vragenlijsten van de psycholoog met het oog op het beoordelen van de capaciteiten en vaardigheden van de zoon en zo nodig passende ondersteuning op school, lijkt in ieder geval niet met elkaar te rijmen. In dit verband heeft de psycholoog aangevoerd dat afzonderlijk toestemming werd gevraagd om conform de wens van de zoon zijn vader zo veel mogelijk bij de hulpverlening te betrekken. Deze op zichzelf zorgvuldige actie betekent echter nog niet dat een vervolgens gebleken weigering alsnog terzijde kan worden geschoven. Na een expliciete weigering is het veronderstellen van toestemming immers een gepasseerd station. Net als het College van Toezicht oordeelde het College van Beroep dat vast was komen te staan dat vader voor het onderzoek door de psycholoog geen toestemming had verleend. Daarmee was het uitgangspunt dan dat een behandeling niet kon worden gestart, tenzij een van de uitzonderingen in artikel 7:450 lid 2 BW gold.

Het onderdeel van de grief van de psycholoog dat hulp noodzakelijk was om ernstig nadeel te voorkomen, komt in de beoordeling van het College van Beroep terecht niet meer aan bod. Gezien de omstandigheden van de casus lijkt een beroep op de laatste uitzonderingsgrond voor het onderzoek overigens geen hout te snijden.

De wetsgeschiedenis maakt niet duidelijk wanneer een behandeling kennelijk noodzakelijk is om ernstig nadeel te voorkomen. Als voorbeeld wordt genoemd een behandeling die op heel korte termijn moet plaatsvinden.[8] In februari 2016 was de school kennelijk van plan om de zoon te schorsen tenzij op korte termijn hulp zou worden gestart. In dat verband werd vanaf 1 maart 2016 een acute vorm van jeugdhulp door middel van het OCZ-traject gestart. Het aanvullend onderzoek had als doel vast te stellen of en welke ondersteuning nodig zou zijn bij de keuze voor vervolgonderwijs. Een noodzakelijke of acute behandeling lijkt dit niet. Dat deze ondersteuning (op heel korte termijn) nodig was of dat de school dit concrete onderzoek eiste om de zoon op school te kunnen houden is niet gebleken. Uit de memorie van antwoord volgt in ieder geval dat een loutere indicatie niet volstaat, maar dat deze tevens gericht moet zijn op het voorkomen van ernstig nadeel.[9] Tegen de tijd dat de psycholoog op 5 oktober 2016 (bij aanvang van het nieuwe schooljaar) besloot dat het onderzoek zonder toestemming van vader kon doorgaan, ging het inmiddels beter op school. Hoe het op dat moment stond met de (mogelijke) schorsing respectievelijk overplaatsing naar OPCD-onderwijs – een bovenschoolse voorziening die diensten biedt ter ondersteuning van leerlingen op scholen – is niet duidelijk. Aanwijzingen dat de zoon door deze overplaatsing ernstig zou worden benadeeld of dat het onderzoek van de psycholoog de overplaatsing zou hebben kunnen voorkomen blijken niet. Dat zoon en moeder niets voelden voor overplaatsing, zoals de psycholoog heeft gesteld, maakt dit niet anders. Het argument van de psycholoog dat vroegtijdig verlaten van de school zonder diploma daarmee zou zijn voorkomen, strookt niet met het specifieke doel van het aanvullend onderzoek. Bovendien zou de zoon inmiddels of kort daarna al de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt, waarna toestemming van de ouders geen vereiste meer zou zijn.

Ten aanzien van het niet informeren van vader

In de grief met betrekking tot het derde klachtonderdeel wordt aangevoerd dat via de gezinsvoogd is gepoogd om toestemming te krijgen van vader voor het onderzoek. De reden daarvoor was dat communiceren met vader moeizaam ging en de gezinsvoogd wel contact met vader kreeg. De psycholoog betwist de artikelen 1.12, 7, 61 en 62 (over informed consent bij een minderjarige) van de Beroepscode te hebben geschonden, maar merkt op het te betreuren dat zij haar eigen positiekeuze onvoldoende naar alle betrokkenen heeft geëxpliciteerd en dat zij dit in de toekomst zorgvuldiger zal oppakken.

Hoewel de psycholoog al wist dat vader geen toestemming gaf voor de behandeling, had zij naar het oordeel van het College van Beroep wel vader zelf moeten informeren over de behandeling. Het College kan wel begrip opbrengen voor het feit dat zij dit aan de gezinsvoogd heeft gevraagd omdat deze beter met vader bleek te kunnen communiceren, maar beschouwt het – eventueel uitsluitend schriftelijk – informeren van de gezaghebbende ouders toch als een basale verplichting van de psycholoog zelf. Het oordeel van het College van Toezicht over het derde klachtonderdeel wordt dan ook gehandhaafd. Anders dan het College van Toezicht stelt het College van Beroep zich op het standpunt dat hierdoor echter niet de artikelen 1.12, 7, 61 en 62 van de Beroepscode zijn geschonden, maar de artikelen 2, 11 (integriteit) en 15 (zorgvuldig handelen). In dit verband wordt de motivering aangepast. Volgens het College van Beroep zijn de eerstgenoemde bepalingen niet geschonden, omdat het geschil rondom de toestemming al is beoordeeld in het eerste klachtonderdeel en het derde klachtonderdeel alleen ziet op het feit dat de psycholoog vader niet goed heeft geïnformeerd.

De uitzonderingsgrond van weloverwogen toestemming van de minderjarige in artikel 7:450 lid 2 BW staat los van de uitzonderingsgrond dat geen toestemming nodig is indien de verrichting kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen. Van een beroep op weloverwogen toestemming van de minderjarige kan pas sprake zijn nadat een ouder toestemming weigert. Artikel 7:450 lid 2 BW bepaalt immers ‘indien de patiënt ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen’. Om gerichte toestemming te kunnen geven of weigeren, zal een ouder geïnformeerd moeten zijn over de behandeling.  

De conclusie dat de gezinsvoogd niet degene was die vader informatie kon geven past bij het standpunt dat de collega’s van het team als niet-rechtstreeks betrokken collega’s beschouwd kunnen worden, aan wie dergelijke verplichtingen dan niet kunnen worden gedelegeerd. Dat vader niet geïnformeerd was door de psycholoog zelf leidt volgens het College van Beroep, anders dan het College van Toezicht, echter niet tot een schending van de bepalingen in de Beroepscode omtrent informed consent. Nu de psycholoog dat niet zelf heeft gedaan, is vader evenwel ‘niet goed’ althans ‘niet voldoende’ geïnformeerd, aldus het College. Dit roept niet alleen de vraag op of vader dan wel gerichte toestemming kan zijn gevraagd en waarop zijn weigering dan gebaseerd was. De vraag is ook of dan wel aan de voorwaarde voor een beroep op de weloverwogen wens van de zoon kon zijn voldaan.

Het College van Toezicht oordeelde dat er al vanaf 1 maart 2016 sprake was van een behandel- en professionele relatie met de psycholoog. Op dat moment vond afstemming over het OCZ-traject plaats met het team waarbij de psycholoog betrokken was. Vader was hierbij niet aanwezig en werd eveneens door de gezinsvoogd over het OCZ-traject geïnformeerd. Uit de beslissing van het College van Beroep volgt dat vader uitdrukkelijk kenbaar had gemaakt ‘het standpunt en/of beleid van de Jeugd- en opvoedhulporganisatie met betrekking tot het OCZ-traject’ niet tuchtrechtelijk te willen laten toetsen. Het College van Beroep gaat hier verder niet concreet op in. Hoe de verplichting om vader persoonlijk te informeren zich verhoudt tot de betrokkenheid van de psycholoog bij het OCZ-traject blijft daarom onduidelijk. Impliceert deze verplichting dat zij op dat moment, als betrokkene van het team, vader ook al zelf had moeten informeren over het OCZ-traject? Of mocht dit toen wel worden overgelaten aan de gezinsvoogd en was dit pas vereist in verband met het afzonderlijk onderzoek door de psycholoog?

In beroep betwist de psycholoog dat zij geen kennis zou hebben van de voor haar geldende Beroepscode NIP, zoals zij tijdens de zitting bij het College van Toezicht kenbaar had gemaakt. Tevens erkent zij zelf verantwoordelijk te zijn voor het handelen vanuit deze Beroepscode. Ook voegt de psycholoog eraan toe dat de maatregel van berisping geen passende maatregel is vanwege de aard, ernst en mate van verwijtbaarheid en gelet op de getoonde reflectie en erkenning. Er wordt verwezen naar vergelijkbare tuchtuitspraken over de schending van de informatieverplichting en het niet vragen van toestemming aan ouders van een minderjarige, waarin is volstaan met een waarschuwing. Het College van Beroep geeft aan dat de psycholoog weliswaar de motivering van haar handelen bij het College van Toezicht niet goed heeft weten over te brengen, maar dat deze aan het College van Beroep wel duidelijk is geworden. Daarom ziet dit College af van het opleggen van een maatregel. De berisping wordt ingetrokken.

Conclusie

In de praktijk van de jeugdhulpverlening suggereert het vragen van toestemming voor een ouder al gauw dat een weigering vervolgens ook dient te worden gevolgd. Dit kan alleen al anders zijn als een minderjarige van 12 jaar of ouder desalniettemin en weloverwogen de behandeling toch wenst. De overweging om een ouder steeds expliciet toestemming te vragen, rekening houdend met de mogelijke loyaliteitsconflicten en het belang van (een snelle) start van hulpverlening, is voor een hulpverlener doorgaans lastig. Zo ging de psycholoog er hier naar eigen zeggen van uit dat haar onderzoek onderdeel uitmaakte van het traject dat door de gemeente was gefinancierd. Gezien het feit dat vader hiertegen kennelijk geen bezwaren had geuit, althans tegen de minder ingrijpende aard van het onderzoek door de psycholoog, was het enerzijds maar de vraag of een afzonderlijk verzoek om zijn toestemming wel vereist was. Anderzijds leek het betrekken van vader juist vanwege zijn eerdere weigerachtige houding in het belang van de hulpverlening en conform de wens van de zoon. Het niet veronderstellen maar vragen om toestemming leidde er in dit geval toe dat de zoon uiteindelijk alsnog de weigering van zijn vader volgde en van behandeling afzag.

Deze casus illustreert dat het voor hulp- en zorgverleners in de praktijk een complexe taak kan zijn om tussen uiteenlopende wensen van ouders, minderjarigen en binnen een team met andere hulpverleners de meest passende hulp op een zorgvuldige wijze te bieden. Hiertoe is niet alleen het bewustzijn en kennis van de inhoud van de op ieder van hen toepasselijke beroepscodes, wetgeving en de onderlinge verschillen daartussen vereist. Uit deze beslissing volgt dat ook wanneer dwingend recht wordt nagevolgd, de beroepscode nog bijzondere verplichtingen kan geven als in dat verband een afwijking althans iets anders dan in de wet in de beroepscode staat verwoord.

Voor hulp- en zorgverleners reden te meer om hun eigen taak en verantwoordelijkheden ongeacht de setting waarbinnen ze werkzaam zijn zorgvuldig tegen het licht te houden. Bij het bieden van hulp of zorg in trajectvorm en in steeds verschillende rollen binnen een teamverband zal de hulpverlener zich altijd bewust moeten blijven van de Beroepscodes en richtlijnen die op hem of haar van toepassing zijn. Dit geldt ook voor de daarin vermelde extra stappen in het geval van afwijken van de Beroepscode, zelfs wanneer deze afwijking overeenkomt met wettelijke bepalingen van dwingend recht, zo blijkt uit deze beslissing van het College van Beroep. Zo zal bijvoorbeeld een casusregisseur, die door een gemeente wordt ingezet om regie te voeren op de in te zetten hulpverlening door andere instellingen zich ook daarbij moeten houden aan de op hem of haar toepasselijke beroepscodes. In ieder geval heeft dat bewustzijn van de Beroepscode, na behandeling van de klacht en aanvankelijk een berisping bij het College van Toezicht, en met name de verheldering daarvan door de psycholoog aan het College van Beroep, voor deze psycholoog tot een goede afloop geleid.

Noten

[1] MvT wetsvoorstel 21651, 3, p. 21.

[2] Zie ook CTG 24 mei 2011, Stcrt. 2011, 9437; CTG 24 mei 2011, Stcrt. 2011, 9439.

[3] MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21561, 3, p. 48.

[4] Zie ook KNMG Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen (2011).

[5] V.E.T. Dörenberg, annotatie bij Rb. Dordrecht 21 maart 2012, TvGr 2012, 4, p. 359.

[6] Nadere MvA, Kamerstukken II 1991/92, 21561, p. 36.

[7] M.R. Bruning, ‘Zorg om het kind. Bescherming van minderjarigen en het gezondheidsrecht’, TvGr 2013, 2, p. 115-135.

[8] MvT wetsvoorstel 21651, 3, p. 32.

[9] MvA II wetsvoorstel 21561, 6, p. 48.