Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.F.M. Wasser
3 februari 2020

Rechtspraak

Het strafrechtelijk causaal verband.

Inleiding

Dit arrest is het vervolg op het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 oktober 2015, GZR 2015-0425, waar het om enkele specifieke aspecten van artikel 96 Wet BIG ging. Het is een niet in het BIG-register ingeschreven persoon verboden bij handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade te veroorzaken. Dit feit is een overtreding en wordt bedreigd met een straf van hechtenis van maximaal drie maanden of een geldboete van de tweede categorie. Als de ‘hulpverlener’ weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, dan levert dat feit, strafbaar gesteld in artikel 96 lid 2 Wet BIG, een misdrijf op. De maximale strafbedreiging is in dat geval een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.[1] Dat hof-arrest bevatte een aantal belangwekkende overwegingen met betrekking tot de begrippen ‘buiten noodzaak’ en ‘schade’ in de zin van artikel 96 wet BIG. Het begrip ‘buiten noodzaak’ in de zin van die bepaling beschreef het hof als ‘een situatie anders dan die waarin acute geneeskundige zorg noodzakelijk blijkt die op dat moment niet door een bevoegde behandelaar kan worden verleend’. Ten aanzien van het begrip ‘schade’ in de zin van dat artikel overwoog het hof dat de wetgever weliswaar geen definitie heeft gegeven van het begrip ‘schade’, maar dat onder dit begrip in ieder geval moet worden aangemerkt ‘een benadeling van de gezondheid in de zin van artikel 300, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat wil zeggen een daadwerkelijke, al dan niet tijdelijke, verslechtering van de lichamelijke of geestelijke gesteldheid’. Hallucinaties kunnen als een dergelijke gesteldheid worden gezien.

In cassatie draait het echter om het strafrechtelijke begrip causaal verband. In deze noot wijd ik enkele beschouwingen aan dat begrip. Voor de duidelijkheid schets ik ook de relevante feiten en het oordeel van de Hoge Raad.

De feiten

Een niet BIG-geregistreerde behandelaar begeleidde een aantal verslaafde personen en diende hen Ibogaïne toe als middel om hen van hun verslaving af te helpen. Deze begeleiding had voor een aantal personen zeer ernstige gevolgen: één persoon kreeg hartritmestoornissen, één persoon geraakte in een zodanige toestand dat deze van grote hoogte naar beneden sprong met botbreuken ten gevolge en één persoon liep de snelweg A2 op en werd vervolgens doodgereden.

Het hof kwam in die gevallen echter niet tot een veroordeling, omdat het hof (bijvoorbeeld door het enkele tijdsverloop) geen causaal verband tussen de inname van Ibogaïne en de in de tenlastelegging specifiek genoemde opgetreden gezondheidsschade of de toestand waarin deze is ontstaan kon vaststellen. Het hof uitte in dat verband scherpe kritiek op de tenlastelegging door het OM die naar het oordeel van het hof, gelet op de tekst van artikel 96 eerste en tweede lid van de Wet BIG niet uitblonk door helderheid en ook niet goed aansloot bij die wettekst. In één geval kwam het hof niettemin wel tot een veroordeling: deze patiënt kreeg na inname van Ibogaïne een hartstilstand. Het hof nam causaal verband aan en veroordeelde de behandelaar tot een hechtenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Voor de tevens tenlastegelegde overtredingen van de Geneesmiddelenwet en de Opiumwet werd de behandelaar veroordeeld tot een gevangenisstraf (vermoedelijk gelijk aan het voorarrest).

De rechtsvraag

In cassatie gaat het om de vraag of tussen de toediening van Ibogaïne en de hartstilstand in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat. Door de verdediging werd in cassatie aangevoerd dat de hartstilstand niet als gevolg van de gedraging aan de verdachte valt toe te rekenen.

Het hof oordeelde dat sprake was van een oorzakelijk verband tussen de toediening en het optreden van de hartstilstand, nu deze hartstilstand, aangeduid als gezondheidsschade, kort na de behandeling met Ibogaïne is ontstaan, terwijl onder meer uit deskundigenrapportages kan worden afgeleid dat hartritmestoornissen – die kunnen leiden tot een hartstilstand – een bekende bijwerking van het gebruik van Ibogaïne vormen. Gelet hierop en gelet op het feit dat enige andere, buiten het gebruik van Ibogaïne gelegen oorzaak voor het bij het slachtoffer ontstaan van die hartstilstand niet is gebleken of aannemelijk is geworden, stelde het hof het causaal verband vast.

De Hoge Raad overweegt dat de vraag of causaal verband in strafrechtelijke zin bestaat, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of die hartstilstand redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend. Daarbij hoeft het niet zonder meer vast te staan dat de bewezenverklaarde gedraging in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. Wel is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Een hulpmiddel bij het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, is of (i) in de gegeven omstandigheden de gedraging naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en (ii) bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat zij heeft geleid tot het intreden van het gevolg. Daarbij kan (iii) ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat andere, niet aan de bewezenverklaarde gedraging gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid. De overwegingen van het hof op dit punt getuigen volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn toereikend gemotiveerd. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de hartstilstand kort na de behandeling met Ibogaïne door de verdachte is ontstaan en dat het optreden van hartritmestoornissen, mogelijk leidend tot een hartstilstand, een bekende bijwerking is van het gebruik daarvan en dat van enige andere, buiten het gebruik van Ibogaïne gelegen oorzaak voor die hartstilstand niet is gebleken. Daarin ligt – aldus de Hoge Raad – niet alleen als oordeel van het hof besloten dat de toediening van Ibogaïne door de verdachte een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die hebben geleid tot het optreden van de hartstilstand, maar ook dat die hartstilstand met ten minste de vereiste aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die toediening is veroorzaakt.

Het strafrechtelijk causaal verband

Het causaal verband is een ingewikkeld (ook normatief) strafrechtelijk begrip. Niet in alle gevallen is vereist dat sprake is geweest van een noodzakelijke factor (condicio sine qua non). Ook in gevallen waarin dat verband niet kan worden vastgesteld, kan toch een veroordeling volgen, mits kan worden vastgesteld dat (i) de gedraging een onmisbare schakel kán zijn geweest in de keten en (ii) aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. In dat geval kan het gevolg redelijkerwijs als een gevolg van de gedraging aan de verdachte worden toegerekend.

De leer van de redelijke toerekening kennen we in het strafrecht al lang. Zo overwoog de Hoge Raad reeds in 1978[2] dat een lethale longembolie, als gevolg van bij een botsing bekomen letsels, niet van zodanige aard was dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend. Voor die benadering valt ook veel te zeggen: wat te denken van een situatie waarin een verdachte iemand in de hartstreek neerschiet en deze persoon vervolgens als gevolg van complicaties tijdens de operatie komt te overlijden. Het strijdt met het rechtsgevoel dat de verdachte in dat geval niet meer voor doodslag of eventueel zelfs moord zou kunnen worden veroordeeld, maar hooguit slechts voor de pogingsvariant.

De Hoge Raad verwijst in zijn arrest naar het HIV-arrest uit 2012.[3] In dat arrest hanteerde de Hoge Raad eveneens de leer van de redelijke toerekening. Doorgaans is niet aan twijfel onderhevig dat de gedraging in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest; het ‘condicio sine qua non’-verband, dat volgens de HR in 2012 ‘in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert’. Maar wat nu als in een uitzonderlijk geval niet kan worden vastgesteld dat de gedraging een noodzakelijke factor is geweest voor het intreden van het gevolg, in die zin dat niet kan worden uitgesloten, dat het – onafhankelijk van het gedrag van de verdachte – alleen door een andere oorzaak is ontstaan? In een dergelijk geval kan niettemin het gevolg redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend. In zo’n geval kan van belang zijn of de verdachte de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd.[4] Onvoldoende is dat het niet uitgesloten is, dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt,[5] maar anderzijds wordt niet gevergd dat een hoogst onwaarschijnlijke andere oorzaak moet worden uitgesloten.[6] Het moet er dus ergens tussenin liggen.

Waar dat het geval is, gaf de Hoge Raad in 2012 aan. Toen markeerde de Hoge Raad enkele aspecten als ‘hulpmiddel’ bij de beoordeling of ook in het geval dat geen sprake was van een bewijsbaar condicio sine qua non-verband toch een gevolg in redelijkheid aan de gedraging kan worden toegerekend. Dat is – aldus de Hoge Raad – het geval indien (i) de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen, (ii) de gedraging van de verdachte naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg en eventueel (iii) in hoeverre aannemelijk is geworden dat andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.

Waar de uitspraak van het hof – in de HIV-zaak – in 2012 nog ‘onderuit ging’ omdat het hof niet had vastgesteld dat de kans op een alternatieve oorzaak zo klein was dat daaraan als hoogst onwaarschijnlijk kon worden voorbijgegaan, vindt de Hoge Raad nu wel toereikend dat (i) de gezondheidsschade kort na de behandeling is ontstaan, (ii) hartritmestoornissen, die kunnen leiden tot een hartstilstand, een bekende bijwerking van Ibogaïne zijn en (iii) een andere oorzaak voor de hartstilstand niet is gebleken of aannemelijk is geworden.

Strikt genomen is dat een iets andere – meer soepel geformuleerde – overweging dan eerder van de Hoge Raad, maar mogelijk dat de Hoge Raad – zonder die overweging concreet te benoemen – tevens de vaststelling van het hof, dat bij eerder (voor de behandeling) cardiologisch onderzoek geen afwijkingen waren gebleken, laat meewegen.

Noten

[1] Inmiddels is artikel 96 Wet BIG gewijzigd en zijn ook de straffen verhoogd.

[2] HR 12 september 1978, NJ 1979/60.

[3] HR 27 maart 2012, NJ 2012/301.

[4] HR 30 september 2003, NJ 2005/69.

[5] HR 3 juni 2008, NJ 2008/343.

[6] HR 13 juni 2006, NJ 2007/48.